ECLI:NL:CRVB:2016:797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
15/149 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van oncontroleerbare inkomsten uit tatoeages en piercings

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 14 september 2010 bijstand, maar na een melding dat zij een nagelstudio in haar woning had, heeft de gemeente Amsterdam onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Tijdens een huisbezoek op 13 december 2013 werden diverse attributen aangetroffen die duiden op het zetten van tatoeages en piercings. De gemeente concludeerde dat appellante oncontroleerbare inkomsten had en trok de bijstand per 13 december 2013 in. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen deze intrekking.

Vervolgens diende appellante op 1 april 2014 een nieuwe aanvraag in, die buiten behandeling werd gesteld. Na een tweede aanvraag op 30 april 2014, die ook werd afgewezen, diende appellante op 24 juni 2014 opnieuw een aanvraag in. De gemeente voerde opnieuw onderzoek uit, maar concludeerde dat appellante niet gestopt was met het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit van de gemeente op onvoldoende feitelijke grondslag berustte. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat appellante in de beoordelingsperiode op geld waardeerbare activiteiten had verricht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van de gemeente, en droeg het college op een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/149 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2014, 14/6915 en 14/6904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Namens appellante is verschenen mr. Van Heijningen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving laatstelijk sinds 14 september 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding van 25 november 2013 dat appellante een nagelstudio in haar woning heeft, hebben handhavingspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingspecialisten onder meer tijdens een huisbezoek op 13 december 2013 in de woonkamer van appellante een massagebank, tatoeage-apparaat, diverse benodigdheden voor het plaatsen van tatoeages en diverse piercing-attributen aangetroffen. Appellante heeft verklaard dat zij tatoeages en piercings bij vrienden en familieleden zet. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 februari 2014 en voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2014, de bijstand van appellante met ingang van 13 december 2013 in te trekken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante oncontroleerbare inkomsten heeft uit activiteiten met betrekking tot het zetten van tatoeages en piercings. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 7 mei 2014.
1.2.
Op 1 april 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijstand, welke aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling is gesteld. Vervolgens heeft appellante op 30 april 2014 een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag hebben handhavingspecialisten van de DWI op 27 mei 2014 een huisbezoek afgelegd en appellante gehoord. In de woonkamer zijn geen massagebank en benodigdheden voor het zetten van tatoeages en piercings meer aangetroffen. Bij besluit van
5 juni 2014 heeft het college de aanvraag van 30 april 2014 afgewezen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 juni 2014.
1.3.
Op 24 juni 2014 heeft appellante zich wederom gemeld voor een aanvraag om bijstand. Naar aanleiding van deze aanvraag hebben handhavingspecialisten op 21 juli 2014 een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante, een onderzoek op internet, waaronder naar de facebook-account van appellante, verricht, en appellante op 23 juli 2014 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 juli 2014.
1.4.
Bij besluit van 31 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante niet gestopt is met het zetten van tatoeages en piercings en ook kappersactiviteiten en daarmee op geld waardeerbare activiteiten verricht. Appellante heeft geen inzage gegeven in deze activiteiten en de daaruit verkregen inkomsten, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellante recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 juni 2014, de datum van aanvraag, tot en met
31 juli 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Uit 1.1 volgt dat het intrekkingsbesluit van 21 februari 2014 in rechte vast staat. Degene die een aanvraag om bijstand doet nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het niet melden van werkzaamheden en die - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van het verrichten van meldingsplichtige werkzaamheden, kan in navolging van vaste rechtspraak (uitspraak van 19 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972) in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat hij (in ieder geval) vanaf de datum van melding om bijstand aan te vragen niet heeft gewerkt. Het is vervolgens aan het bijstandverlenend orgaan om nader onderzoek te verrichten, indien het aan de juistheid van deze stelling twijfelt (vergelijk uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2391).
4.3.
Appellante heeft in het kader van de in 1.2 genoemde aanvragen om bijstand bij brief van 19 mei 2014 verklaard dat zij geen tatoeages meer zet tegen betaling en hiervoor ook geen bedrijfsklare spullen meer in huis heeft. Op 23 juli 2014 heeft appellante dit herhaald en tegenover de handhavingspecialisten verklaard dat zij gestopt is met het maken van tatoeages en voor het laatst in februari 2014 een tatoeage heeft gezet. Tijdens het huisbezoek op
21 juli 2014 zijn in de woonkamer geen benodigdheden voor het zetten van tatoeages en piercings aangetroffen. In de berging is een dichtgevouwen massagestoel aangetroffen. Over de tijdens dit huisbezoek aangetroffen tondeuse en verzorgingsproducten heeft appellante verklaard dat zij deze voor zichzelf en misschien voor haar dochter gebruikt.
4.4.
Het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode oncontroleerbare, op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, berust zoals de gemachtigde van het college ter zitting desgevraagd heeft verklaard hoofdzakelijk op het onderzoek naar de facebook-account van appellante. Uit het rapport van 30 juli 2014 en de bijgevoegde prints van de facebook-account van appellante blijkt dat in de periode van april 2013 tot en met 22 juli 2014 door appellante minimaal zestig foto’s van tatoeages zijn geplaatst, waarvan de laatste foto is geplaatst op 16 juni 2014. Ook zijn in deze periode minimaal tien foto’s van piercings geplaatst. Verder is op de facebook-account van appellante door derden onder andere op 6 juni 2014 een verzoek tot het plaatsen van een piercing en op
4 juni 2014 een verzoek tot het plaatsen van een tatoeage gedaan. Hieruit blijkt dat weliswaar sprake is van een groot aantal door appellante geplaatste foto’s van tatoeages en piercings, maar niet dat deze in de hier te beoordelen periode zijn geplaatst. Appellante heeft over de verzoeken aan appellante voor het zetten van een piercing en een tatoeage verklaard dat zij niet op deze verzoeken heeft gereageerd en geen tatoeages en piercings meer heeft gezet. Uit het onderzoek naar de facebook-account van appellante blijkt ook niet dat appellante op die verzoeken heeft gereageerd. Daarbij komt dat deze verzoeken dateren van voor de te beoordelen periode. Voorts zijn bijvoorbeeld geen advertenties aangetroffen en evenmin andere aanwijzingen dat appellante activiteiten als het zetten van tatoeages en piercings heeft verricht. Er zijn dan ook geen aanwijzingen om te twijfelen aan de verklaring van appellante dat zij die werkzaamheden niet meer verrichtte. De enkele omstandigheid dat bij het huisbezoek een tondeuse en verzorgingsspullen zijn aangetroffen kan ook niet leiden tot het oordeel dat appellante op geld waardeerbare activiteiten als kapster heeft verricht. Dit betekent dat het bestreden besluit op onvoldoende feitelijke grondslag berust en daarom geen stand kan houden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoresn te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen en het college opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 oktober 2014;
- bepaalt dat het college een nieuw beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD