ECLI:NL:CRVB:2016:797
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van oncontroleerbare inkomsten uit tatoeages en piercings
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 14 september 2010 bijstand, maar na een melding dat zij een nagelstudio in haar woning had, heeft de gemeente Amsterdam onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Tijdens een huisbezoek op 13 december 2013 werden diverse attributen aangetroffen die duiden op het zetten van tatoeages en piercings. De gemeente concludeerde dat appellante oncontroleerbare inkomsten had en trok de bijstand per 13 december 2013 in. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen deze intrekking.
Vervolgens diende appellante op 1 april 2014 een nieuwe aanvraag in, die buiten behandeling werd gesteld. Na een tweede aanvraag op 30 april 2014, die ook werd afgewezen, diende appellante op 24 juni 2014 opnieuw een aanvraag in. De gemeente voerde opnieuw onderzoek uit, maar concludeerde dat appellante niet gestopt was met het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond.
In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit van de gemeente op onvoldoende feitelijke grondslag berustte. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was dat appellante in de beoordelingsperiode op geld waardeerbare activiteiten had verricht. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van de gemeente, en droeg het college op een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.