ECLI:NL:CRVB:2016:792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
14/4289 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen inkomsten uit werkzaamheden en de rechtmatigheid van het onderzoek door de gemeente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 15 december 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstand zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een melding dat de appellant zwart zou werken in een supermarkt. De Dienst Werk en Inkomen (DWI) voerde een onderzoek uit, dat bestond uit dossieronderzoek en waarnemingen in de supermarkt. De appellant werd negen keer aangetroffen tijdens openingstijden en had gesprekken met DWI-medewerkers.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er geen redelijke grond was voor het onderzoek en dat de waarnemingen een inbreuk op zijn privéleven vormden. De Raad oordeelde echter dat het college bevoegd was om onderzoek in te stellen en dat de inbreuk op het privéleven gerechtvaardigd was in het kader van het tegengaan van misbruik van sociale uitkeringen. De Raad concludeerde dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden in de supermarkt, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had besloten de bijstand van de appellant in te trekken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsgerechtigden en de bevoegdheid van gemeenten om onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van verstrekte bijstand.

Uitspraak

14/4289 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 juni 2014, 14/1121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Namens appellant is
mr. Roethof verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft ter zitting de inhoud van een schriftelijke verklaring van een nieuwe getuige voorgelezen en de Raad verzocht het desbetreffende stuk in het geding te mogen brengen. De Raad heeft dat geweigerd en gaat aan de inhoud van deze verklaring voorbij. Het stuk is niet tijdig ingediend. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om tijdig, te weten tot tien dagen voor de zitting, nadere stukken, waaronder getuigenverklaringen in te dienen. Niet gebleken is dat appellant dit stuk niet eerder had kunnen inbrengen. Het eerst ter zitting overleggen of voorlezen van de verklaring is gelet hierop in strijd met artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en met de goede procesorde.
2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1.
Appellant ontving sinds 15 december 1999 bijstand laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
2.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke melding, dat appellant zwart zou werken in [supermarkt X.] (supermarkt) aan [het adres] te Amsterdam, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek en het doen van 13 waarnemingen in de periode van 13 mei 2013 tot en met 15 juni 2013 in en bij de supermarkt. Bij die waarnemingen is appellant
negen keer tijdens de openingstijden van de supermarkt aangetroffen. Verder hebben medewerkers van DWI appellant gehoord op 28 juni 2013 en 5 juli 2013. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 juli 2013.
2.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 30 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2011 in te trekken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij geen melding heeft gemaakt van het verrichten van werkzaamheden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij vanaf maart 2013 officieel bij de supermarkt in dienst is getreden en vanaf dat moment salaris ontvangt voor de door hem verrichte werkzaamheden. Om die reden bestrijdt appellant de besluitvorming van het college niet langer voor zover het betreft de periode vanaf 1 maart 2013. Mede gelet hierop loopt de in dit geding te beoordelen periode van 1 mei 2011 tot en met 28 februari 2013 (te beoordelen periode).
5.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de resultaten van het onderzoek buiten beschouwing dienen te blijven, omdat er geen redelijke grond was voor het college om een onderzoek in te stellen. De verrichte waarnemingen en de gesprekken met appellant op 28 juni 2013 en 5 juli 2013 vormen daardoor een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellant.
5.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 53a van de WWB, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan deze bevoegdheid (algemene onderzoeksbevoegdheid) steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De DWI heeft met de waarnemingen en de gesprekken met appellant het oogmerk gehad het verrichten van onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de WWB. Dit doel kan worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu daaronder mede moet worden begrepen het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2644.
5.2.3.
Vaststaat dat de gehanteerde onderzoeksmiddelen een inbreuk vormden op het recht op respect voor het privéleven van appellant. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307) biedt de in artikel 53a vermelde onderzoeksbevoegdheid hiervoor een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De inbreuk die de DWI op het privéleven van appellant heeft gemaakt door hantering van de onder 5.2.2 genoemde onderzoeksmiddelen was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het hiervoor beschreven doel. Het ging immers om een beperkt aantal waarnemingen in een beperkte periode, waarbij appellant uitsluitend is waargenomen op de openbare weg bij het afsluiten van de supermarkt en tijdens zijn aanwezigheid in de supermarkt, een plaats die bij uitstek bedoeld is voor het publiek toegankelijk te zijn. Er is op deze manier slechts op een beperkte manier van een beperkt deel van het leven van appellant een beeld gevormd. Evenmin kan worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand te onderzoeken.
5.2.4.
Gelet op wat in 5.2.2 en 5.2.3 is overwogen bestaat geen aanleiding om, zoals appellant ter zitting heeft betoogd, in afwijking van de daar genoemde vaste rechtspraak de eis van een redelijke grond bij huisbezoeken analoog toe te passen op de uit artikel 53a van de WWB voortvloeiende onderzoeksbevoegdheid van het college.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode vrijwel dagelijks gedurende ten minste enkele uren in de supermarkt aanwezig was. In geschil is het antwoord op de vraag of er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant gedurende zijn aanwezigheid in de supermarkt op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, die hij moest melden aan het college.
5.4.
Die vraag wordt bevestigend beantwoord. Daarbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaringen van appellant. Appellant heeft op 5 juli 2013 onder meer verklaard dat hij tot maart 2013 voor de gezelligheid in de supermarkt kwam, dat hij toen wel eens heeft geholpen, maar niet gewerkt. Verder heeft appellant toen verklaard dat de werkzaamheden waarvoor hij sinds zijn officiële indiensttreding bij de supermarkt wordt betaald, niet anders zijn dan de werkzaamheden die hij sinds mei 2011 verrichtte. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant een verklaring in gelijke zin afgelegd. Wat betreft de aard van de door appellant voor en na maart 2013 verrichte werkzaamheden komt uit de waarnemingen naar voren dat appellant de supermarkt schoonmaakt, dat appellant handelingen achter de kassa verricht, dat hij klanten helpt en hij rond 06.00 uur de winkel met behulp van een sleutel afsluit.
5.5.
Appellant heeft zich ter zitting - primair - op het standpunt gesteld dat hij tot maart 2013 in het geheel geen werkzaamheden heeft verricht. Appellant wordt daarin niet gevolgd, reeds omdat dit standpunt niet strookt met zijn onder 5.4 weergegeven eerdere verklaringen en de verrichte waarnemingen.
5.6.
Appellant stelt zich subsidiair op het standpunt dat hij geen geld heeft ontvangen voor de werkzaamheden die hij voor 1 maart 2013 heeft verricht, zodat hij deze werkzaamheden niet hoefde te melden bij het college. Appellant wordt niet gevolgd in dat standpunt. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Nu het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat zijn activiteiten in de supermarkt voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, heeft appellant, door van die activiteiten geen melding te maken bij het college, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
5.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.8.
Appellant heeft ook in hoger beroep geen duidelijkheid verschaft over de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden voor de supermarkt. Appellant heeft geen boekhouding of administratie overgelegd van de gewerkte uren. Aldus kan niet worden vastgesteld hoeveel appellant had kunnen verdienen met deze werkzaamheden. Daardoor blijft onduidelijk of en hoeveel inkomsten appellant heeft gehad of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen uit deze niet gemelde werkzaamheden. Gelet op de onder 5.7 genoemde bewijslastverdeling lag het, anders dan appellant heeft gesteld, niet op de weg van het college nader onderzoek te verrichten naar de feitelijke gang van zaken.
5.9.
Uit 5.3 tot en met 5.8 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft daarom terecht onder toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2011 ingetrokken.
5.10.
Dit leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Fotchind

HD