ECLI:NL:CRVB:2016:737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
14-6047 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1 december 1996 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor de intrekking was het vermoeden dat appellanten onroerend goed in Turkije bezaten, wat zij niet hadden gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen. Na een gesprek met een consulent op 8 oktober 2012, waarin twijfels over de rechtmatigheid van de bijstand naar voren kwamen, werd het Team Handhaving ingeschakeld. Dit team vroeg het Internationaal Bureau Fraude (IBF) om onderzoek te doen naar het bezit van onroerende zaken van appellanten in Turkije. Het onderzoek leidde tot de ontdekking van twee woningen en landbouwgrond, die appellanten niet hadden opgegeven, wat resulteerde in een besluit van het college om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij stelden dat het college niet op de juiste wijze had gehandeld door het IBF in te schakelen en dat de inbreuk op hun privacy onterecht was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college bevoegd was om onderzoek te doen naar de juistheid van de verstrekte gegevens en dat de inbreuk op de privacy gerechtvaardigd was in het kader van het tegengaan van fraude. De Raad bevestigde dat de onderzoeksresultaten niet onrechtmatig waren verkregen en dat het college de waarde van de woningen in Turkije mocht hanteren bij de vaststelling van het vermogen van appellanten. Het hoger beroep van appellanten werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

14/6047 WWB
Datum uitspraak: 1 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 september 2014, 13/6004 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/1299 WWB plaatsgehad op
8 december 2015. Namens appellanten is verschenen mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.B.M. Fels. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 december 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellanten zijn opgeroepen voor een gesprek met een consulent, werkzaam bij de gemeente Vlaardingen, (consulent) op 8 oktober 2012. Naar aanleiding van bij de consulent gerezen twijfel over de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, heeft de consulent het Team Handhaving van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Vlaardingen (Team Handhaving) ingeschakeld. Het Team Handhaving heeft vervolgens via het Internationaal Bureau Fraude (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau) verzocht om nader onderzoek te doen naar het bezit van onroerende zaken van appellant in Turkije. Het resultaat van dit onderzoek is neergelegd in een rapport van
18 december 2012. Uit het onderzoek komt naar voren dat zowel op naam van appellant als op naam van appellante registraties zijn aangetroffen. Op naam van appellante is belastingaangifte gedaan voor twee woningen, die door haar in volledige eigendom zijn verworven op 1 januari 2009. De waarde van deze woningen is op 14 december 2012 door een plaatselijke makelaar, [H.] (H), getaxeerd op, omgerekend, € 85.733,-. Verder heeft appellant belastingaangifte gedaan voor twee stukken landbouwgrond, in volledige eigendom verworven op 1 januari 2009. Gelet op de relatief korte termijn vanaf de verwerving en de waarde van de woningen, is de landbouwgrond niet getaxeerd.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
6 juni 2013 de bijstand met ingang van 1 januari 2009 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 81.738,33 van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten onroerende zaken in Turkije bezitten en daarvan in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen melding hebben gemaakt bij het college. Het vermogen van appellanten bedraagt per 1 januari 2009 meer dan de voor appellanten van toepassing zijnde vermogensgrens, zodat geen recht op bijstand bestond. Appellanten hebben hierdoor ten onrechte bijstand ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 28 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 6 juni 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 januari 2009, de datum met ingang waarvan het college de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 6 juni 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante sinds 1 januari 2009 twee woningen in Turkije op haar naam heeft, waarover zij kon beschikken. Vaststaat dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door het bezit van de woningen in Turkije niet te melden aan het college. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het college zich bij de besluitvorming niet heeft mogen baseren op het rapport van het Bureau met de daarin vermelde waarde van de woningen.
4.4.
Anders dan appellanten in dit verband betogen, is niet gebleken dat zij voor het gesprek op 8 oktober 2012 zijn opgeroepen in het kader van een pilot die specifiek op bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst is gericht. Appellanten zijn volgens het mutatierapport van 8 oktober 2012 opgeroepen voor een zogenoemd dienstverlenend gesprek. Het betrof, zoals het college in het bestreden besluit en ter zitting nader uiteen heeft gezet, een oproep voor een regulier heronderzoek dat alle bijstandsgerechtigden met regelmaat ondergaan. Appellanten hebben niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat, anders dan uit het dossier blijkt, wel sprake was van een pilot. De beroepsgronden die zien op de pilot en de daarmee verband houdende beroepsgronden over het verbod van discriminatoire behandeling behoeven daarom verder geen bespreking.
4.5.
Appellanten voeren verder aan dat er onvoldoende aanleiding was tot inschakeling van het IBF en onderzoek door het Bureau en dat de inzet van het onderzoek door het IBF en het Bureau een onevenredig zwaar middel was. Het college had andere onderzoeksmiddelen moeten inzetten. Het onderzoek door het Bureau heeft een onaanvaardbare inbreuk op het privéleven van appellanten gemaakt.
4.6.1.
Op grond van artikel 53a van de WWB, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231), kan deze bevoegdheid (algemene onderzoeksbevoegdheid) steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle
bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar het vermogen van appellanten.
4.6.2.
Uit het mutatierapport van 8 oktober 2012 blijkt dat bij de consulent naar aanleiding van de opmerkingen van appellant dat hij geen Turks paspoort had, dat appellante nu ook een Nederlands paspoort had en dat appellant niet kon wachten om met pensioen te gaan omdat hij dan naar Turkije kon gaan wanneer hij dat zelf wilde, het vermoeden rees dat appellant wel degelijk gebruik maakte van zijn Turkse paspoort om naar Turkije te gaan. Op basis daarvan heeft de consulent het Team Handhaving ingeschakeld. Het Team Handhaving heeft door het inschakelen van het Bureau via het IBF als oogmerk gehad het verrichten van onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de WWB. Dit doel kan worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu daaronder mede moet worden begrepen het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude van sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2644.
4.6.3.
Vaststaat dat de gehanteerde onderzoeksmiddelen een inbreuk vormden op het recht op respect voor het privéleven van appellanten. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307) biedt de in artikel 53a vermelde onderzoeksbevoegdheid hiervoor een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
4.6.4.
De inbreuk die het Bureau op het privéleven van appellante heeft gemaakt door de gehanteerde onderzoeksmiddelen was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het hiervoor beschreven doel. Evenmin kan worden geoordeeld dat op enig moment een minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond om de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand te onderzoeken. Het raadplegen van de gegevens bij de afdeling OZB in Turkije, het navragen bij omwonenden naar de locatie van de woningen van appellanten en het inschakelen van een makelaar om de woningen te taxeren, vormden onder de gegeven omstandigheden een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellanten.
4.7.
Het beroep van appellanten op een passage uit de brochure: “Inkomen en vermogen in het buitenland, handreiking bij grensoverschrijdend onderzoek en recht op bijstand” (handreiking) van het Uwv, volgens welke het IBF pas onderzoek zou mogen doen bij een concreet vermoeden van fraude, slaagt evenmin. In deze brochure informeert het Uwv bestuursorganen over de wijze waarop het verrichten van onderzoek naar mogelijke inkomens- en/of vermogensbestanddelen buiten Nederland in zijn werk gaat. Gelet op het informatieve karakter van de handreiking kunnen appellanten aan de inhoud daarvan geen rechten ontlenen.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat de bevindingen als vermeld in het rapport van het Bureau van 18 december 2012 niet onrechtmatig verkregen zijn, zodat het college deze bevindingen bij de beoordeling mocht betrekken. De door appellanten in beroep overgelegde brief van H is onvoldoende om aan de door H zelf op 14 december 2012 getaxeerde waarde van € 85.733,- als vermeld in het rapport van het Bureau, te twijfelen. H geeft in die brief aan dat hij zijn eerdere taxatie heeft afgegeven zonder het gebouw te zien op basis van de verklaring van de bevoegde persoon en de videobeelden die de desbetreffende persoon aan H heeft laten zien. H trekt zijn eerdere taxatie van de woningen terug. H geeft in zijn brief echter niet aan wat de reden is dat hij zijn taxatie intrekt en verklaart evenmin wat de waarde dan wel (eventueel bij benadering) zou zijn. Verder hebben appellanten zelf ook niet een taxatie van de woningen overgelegd waaruit blijkt dat moet worden getwijfeld aan de waarde als vermeld in het rapport van het Bureau.
4.9. Uit 4.8 volgt dat het college bij de vaststelling van het vermogen van appellanten heeft mogen uitgaan van een waarde van de woningen in Turkije van € 85.733,- op 14 december 2012.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M. ter Brugge en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD