ECLI:NL:CRVB:2016:733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
14-5256 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende informatie over financiële situatie echtgenote

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die in Nederland woonde, had een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Helmond, omdat de appellant niet voldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie en die van zijn echtgenote, met wie hij nog steeds getrouwd was, maar naar eigen zeggen duurzaam gescheiden leefde.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote. De appellant had in de periode van zijn aanvraag nog steeds financiële banden met zijn echtgenote, en zijn vertrek naar Nederland was niet het gevolg van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet alle gevraagde financiële gegevens te verstrekken, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad benadrukte dat de financiële situatie van de echtgenote van de appellant van belang was voor de beoordeling van de bijstandsaanvraag, en dat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen om volledige en correcte informatie te verstrekken. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M. Hillen als voorzitter, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

14/5256 WWB
Datum uitspraak: 1 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
7 augustus 2014, 14/1237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.J.A. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2016. Voor appellant is
mr. Hendriks verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.B.L. Krahmer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was ten tijde hier van belang gehuwd met [N.] (N). Hij heeft langdurig verblijf gehad in de Verenigde Staten van Amerika, tezamen met N. Hij is op
24 januari 2013 naar Nederland vertrokken, waar hij sindsdien woont.
1.2.
Appellant heeft zich op 4 februari 2013 gemeld voor een aanvraag om bijstand als alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij tot dan toe werd onderhouden door zijn schoonouders en zijn zoon. Tijdens de intakeprocedure heeft appellant meegedeeld dat hij wilde scheiden van N zodra hij zijn financiële zaken zou hebben geregeld. Hij heeft verder vermeld dat hij slechts beschikte over een bankrekening met [nummer 1] bij de ABN AMRO-bank en over € 700,-.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellant verzocht om diverse gegevens over te leggen, waaronder afschriften over de afgelopen zes maanden van alle bankrekeningen van onder meer hemzelf en zijn partner. Bij brief van 4 april 2013 heeft het college dit verzoek herhaald ten aanzien van de nog niet overgelegde gegevens, met het verzoek de ontbrekende gegevens en aanvullende informatie voor 28 maart 2013 in te leveren. Hierop heeft appellant een schriftelijke verklaring overgelegd dat hij bij zijn vertrek naar Nederland € 5.000,- heeft gekregen van zijn schoonmoeder uit de erfenis van zijn schoonvader en € 1.678,- van zijn schoonbroer (zwager) en zoon voor zijn verjaardag en dat hij op 6 maart 2013 een auto heeft gekocht voor € 4.000,-. Hij heeft daarbij enkele afschriften van de bankrekening met een nummer eindigend op 8743 bij de Bank of America, gesteld op naam van N, overgelegd en enkele afschriften van de op zijn naam gestelde bankrekening met [nummer 1] bij de ABN AMRO-bank.
1.4.
Bij besluit van 17 april 2013 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij niet voldoende inlichtingen heeft verstrekt als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant diverse gegevens overgelegd. Naar aanleiding van de overgelegde gegevens heeft het college bij brief van
15 oktober 2013 appellant verzocht om duidelijkheid te geven over de financiële verhouding met N.
1.5.
Het college heeft het bezwaar bij besluit van 25 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet volledige en correcte informatie over zijn financiële situatie en die van N te verstrekken als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Daarbij heeft het college meegedeeld dat vanaf 23 januari 2014 het recht op bijstand wel is vast te stellen, gelet op een op die datum door appellant ingediend verzoekschrift tot echtscheiding.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant tot 23 januari 2014 niet als duurzaam gescheiden van N kan worden aangemerkt en voorts dat appellant heeft nagelaten voldoende informatie te verstrekken over de financiële situatie van N.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij vanaf zijn komst naar Nederland duurzaam gescheiden van N leeft, zodat haar financiële gegevens niet van betekenis zijn voor zijn recht op bijstand. Verder heeft hij aangevoerd dat hij voldoende helderheid heeft verschaft over zijn eigen financiële situatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent in dit geval dat de te beoordelen periode loopt van 4 februari 2013 tot en met 17 april 2013.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Vaststaat dat appellant in de hier te beoordelen periode gehuwd was met N. Appellant heeft gevraagd om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Een voorwaarde voor toekenning naar deze norm is dat appellant als ongehuwd wordt aangemerkt.
4.4.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden, anders dan appellant heeft aangevoerd, een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode duurzaam gescheiden van N leefde in de onder 4.4 bedoelde zin. In dit verband is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Bij aanvullend bezwaarschrift heeft appellant meegedeeld dat hij gedwongen was Amerika te verlaten omdat hij, anders dan N, geen verblijfsvergunning had kunnen verkrijgen. Dat dit gegeven, en niet de wil om duurzaam gescheiden van elkaar te leven, de reden van zijn vertrek naar Nederland was volgt mede uit het feit dat appellant tot op de dag van zijn vertrek bij N verbleef.
4.5.2.
Daarbij komt dat, zoals door appellant zelf naar voren is gebracht, de schenking van de schoonfamilie van $ 8.000,- (destijds € 6.079,66) uit de erfenis van zijn schoonvader in verband met zijn gedwongen vertrek naar Nederland heeft plaatsgevonden op voorspraak van N. Verder bleven de financiën van appellant en N ook na het vertrek van appellant verweven. Appellant heeft, zoals hij eveneens zelf naar voren heeft gebracht, bij zijn vertrek naar Nederland zijn (eerst in de bezwaarfase gemelde) bankrekening met [nummer 2] bij de Bank of America ter beschikking van N gesteld. Hij heeft tevens de bij die rekening behorende bankpas bij N achtergelaten om te gebruiken. Ook na het vertrek van appellant naar Nederland werden blijkens de overgelegde afschriften nog bedragen op die rekening bijgeschreven en ook afgeschreven, onder meer door pinbetalingen. Gelet op deze financiële verwevenheid is een gewilde bestendige beëindiging van de echtelijke samenleving bij het vertrek van appellant naar Nederland niet aannemelijk.
4.5.3.
De namens appellant ter zitting van de Raad ingenomen stelling dat N steeds heeft verklaard dat zij niet met N mee naar Nederland zou gaan omdat zij bij haar familie in Amerika wilde blijven is niet onderbouwd. Daaruit kan dan ook niet de wil om bestendig gescheiden te leven worden afgeleid.
4.5.4.
Dat de verbreking van de echtelijke samenleving niet reeds vanaf de datum van vertrek van appellant naar Nederland als bestendig kan worden aangemerkt, volgt voorts uit het feit dat appellant eerst naar aanleiding van de hoorzitting in de bezwaarprocedure een verzoek om echtscheiding heeft ingediend. Toen waren reeds ruim tien maanden verstreken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de reden waarom hij niet eerder een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend is gelegen in een gebrek aan middelen om de daaraan verbonden eigen bijdrage te voldoen. Appellant heeft bij zijn vertrek naar Nederland omgerekend € 6.079,66 van zijn schoonfamilie ontvangen. Hij beschikte dus direct na aankomst in Nederland over voldoende middelen om de eigen bijdrage te voldoen. Uit het feit dat hij ervoor heeft gekozen om in plaats daarvan een auto aan te schaffen is af te leiden dat het indienen van een verzoek tot echtscheiding niet zijn hoogste prioriteit had. De omstandigheid dat het huwelijk uiteindelijk, namelijk per 23 april 2015, is ontbonden doet aan het voorgaande niet af.
4.6.
Gelet op 4.5 heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant in de te beoordelen periode voor de toepassing van de WWB als gehuwd met N moest worden aangemerkt. Zoals de rechtbank eveneens terecht heeft overwogen was de financiële situatie van N derhalve van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand van appellant.
4.7.
Niet in geschil is dat appellant heeft nagelaten om alle afschriften over de zes maanden voorafgaand aan de aanvraag van de onder 1.1 vermelde bankrekening van N over te leggen, hoewel het college daarom had gevraagd. Hiermee heeft appellant reeds de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Daarnaast heeft appellant ook anderszins onduidelijkheid laten bestaan over de inkomens- en vermogenspositie van N. Hij heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens in het geding gebracht om zijn stellingen ter zake te onderbouwen. Zo heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat N niet in staat was om te werken. Verder heeft hij niet toegelicht op welke wijze en met welke bedragen N door haar familie werd onderhouden. Wel staat op grond van de door appellant overgelegde bankafschriften vast dat N in de te beoordelen periode diverse bedragen op haar onder 1.1 vermelde rekening heeft ontvangen en dat zij van die rekening (pin)betalingen heeft gedaan. Verder blijkt uit de afschriften van het [nummer 2] van appellant bij de Bank of America dat N op 14 februari 2013 nog $ 920,70 op zijn bankrekening heeft overgemaakt. De herkomst van dat geld is, evenals die van de overige op de bankrekening van N overgemaakte bedragen, onbekend gebleven. Ook in zoverre is sprake van schending van de inlichtingenverplichting.
4.8.
Wat onder 4.6 en 4.7 is overwogen betekent dat de rechtbank het college terecht heeft gevolgd in zijn standpunt dat, als gevolg van de schending door appellant van zijn inlichtingenverplichting, het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.9.
De financiële situatie van appellant zelf behoeft gelet op wat onder 4.8 is overwogen geen bespreking.
4.10.
Wat onder 4.8 is overwogen brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en F. Hoogendijk en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.L. Meijer

HD