ECLI:NL:CRVB:2016:730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
14-6082 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 25 november 2009 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak is ontstaan na de ontdekking van een hennepkwekerij in de woning van appellant op 6 januari 2013. Naar aanleiding van deze ontdekking heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de hennepkwekerij niet te melden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode en een terugvordering van € 4.602,38. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft dit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de hennepkwekerij al geruime tijd in gebruik was en dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om de bevindingen van de fraudespecialist van Stedin te weerleggen. De Raad oordeelt dat het college terecht de aanvangsdatum van de hennepteelt op 26 augustus 2012 heeft vastgesteld, gebaseerd op de rapportage van de fraudespecialist. Appellant heeft geen objectieve gegevens aangedragen die de conclusies van het college zouden kunnen ondermijnen. De Raad concludeert dat er geen dringende reden is om af te zien van de terugvordering, en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 1 maart 2016. Er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

14/6082 WWB
Datum uitspraak: 1 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 september 2014, 14/3441 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M. Penn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2016. Namens appellant is verschenen mr. Penn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 25 november 2009 en ten tijde in geding bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde ten tijde van belang op het [adres] te [woonplaats].
1.2.
Op 6 januari 2013 hebben politieambtenaren en een fraudespecialist van Stedin Netbeheer BV (Stedin) een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen op het [adres] te [woonplaats]. Naar aanleiding van een daarop gevolgde melding van Stedin aan het college is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het college kennis genomen van de rapportage diefstal energie (rapportage) van een fraudespecialist van Stedin van 7 januari 2013. Voorts hebben medewerkers van DSO/Haagse Pand Brigade en het team Bijzonder Onderzoek SZW/Haagse Pand Brigade appellant op 23 oktober 2013 gehoord en heeft aansluitend een huisbezoek plaatsgevonden op het [adres]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 30 oktober 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
5 november 2013 de bijstand van appellant over de periode van 1 augustus 2012 tot en met
31 januari 2013 te herzien (lees: in te trekken) en de over de periode van 26 augustus 2012 tot en met 6 januari 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.822,73 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 8 november 2013 heeft het college de netto terugvordering van € 3.822,73 verhoogd met een bedrag van € 779,65, zodat een bedrag van
€ 4.602,38 bruto is teruggevorderd. Bij besluit van 6 december 2013 heeft het college appellant een maatregel opgelegd die inhoudt dat zijn bijstand met ingang van 1 januari 2014 gedurende één maand met 100% wordt verlaagd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de periode van 26 augustus 2012 tot en met 6 januari 2013 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat hij, door daarvan geen melding te maken, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 17 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de in 1.3 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het college het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat op 6 januari 2013 in de woning van appellant een professionele hennepkwekerij is aangetroffen, waarover hij het college ten onrechte niet heeft geïnformeerd. Zoals ter zitting met partijen is besproken, spitst het geschil zich toe op de vraag of er voldoende feitelijke grondslag is om 26 augustus 2012 als aanvangsdatum van de hennepteelt aan te nemen. Appellant betwist dat de hennepkwekerij al op 26 augustus 2012 in bedrijf was.
4.2.
Het college heeft de aanvangsdatum gebaseerd op de bevindingen van de fraudespecialist van Stedin. De fraudespecialist is specifiek belast met de opsporing van strafbare feiten in verband met elektriciteitsgebruik van onder meer hennepkwekerijen en kan daarom in dit kader als deskundige worden aangemerkt. Hij heeft in zijn rapportage zorgvuldig en inzichtelijk beschreven wat hij bij de ontmanteling van de hennepkwekerij op 6 januari 2013 heeft gezien en gedaan en tot welke bevindingen hij is gekomen. De bevindingen zijn, zoals uit het in hoger beroep overgelegde nadere stuk blijkt, onderbouwd met foto’s. Blijkens de rapportage duiden de waargenomen dikke laag stof op de aanwezige assimilatielampen, de mate van vervuiling van het filtermateriaal van de koolstoffilters, de dikke kalkaanslag op het zeil en de grote hoeveelheid vuilniszakken, gevuld met restkluiten met afgeknipte steel en wortel van hennepplanten erop dat de hennepkwekerij al geruime tijd in gebruik was. De in de hennepkwekerij aanwezige hennepplanten waren volgens de fraudespecialist ongeveer
63 dagen oud. Op grond van deze bevindingen heeft de fraudespecialist voor wat betreft de duur van het inwerking zijn van de hennepkwekerij een periode aangehouden van 133 dagen (van 26 augustus 2012 tot en met 6 januari 2013), gebaseerd op één volledige groeicyclus tot en met de oogst van 70 dagen en een afgebroken maar vergevorderde groeicyclus van aangetroffen hennepplanten van 63 dagen. Appellant heeft geen objectieve gegevens aangedragen op grond waarvan de bevindingen van de fraudespecialist niet als juist kunnen worden aanvaard. Aan de eerst in hoger beroep naar voren gebrachte stelling van appellant dat hij de benodigde apparatuur tweedehands heeft gekocht en dat om die reden sprake is van oudere sporen van stof op de assimilatielampen en vervuiling van de filters dient voorbij te worden gegaan, reeds omdat hij deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Het college heeft dan ook uit mogen gaan van de juistheid van de rapportage en heeft daarmee de door hem gehanteerde aanvangsdatum van 26 augustus 2012 voldoende onderbouwd.
4.3.
In de door appellant gestelde omstandigheid dat hij door de terugvordering financieel wordt getroffen, ligt geen dringende reden in de zin van artikel 58, achtste lid, van de WWB besloten op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering.
4.4.
Appellant heeft tegen de opgelegde maatregel geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onderdeel van de aangevallen uitspraak geen bespreking behoeft.
4.5.
Wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Stuut

HD