ECLI:NL:CRVB:2016:715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
15/3835 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Zorgkantoor tot vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant had een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd voor zorg op grond van de Regeling subsidies AWBZ. Het Zorgkantoor had dit pgb vastgesteld op € 8.018,24, maar later teruggevorderd omdat appellant niet aan zijn verantwoordingsplicht had voldaan. De rechtbank oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb te verlagen en het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de verlening van het pgb waren verbonden, zoals het indienen van declaraties en het sluiten van overeenkomsten met zorgverleners. De Raad benadrukte dat het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid heeft om pgb's lager vast te stellen, mits dit gebeurt met inachtneming van de belangen van de ontvanger. De omstandigheden die appellant aanvoerde, waren niet voldoende om te concluderen dat het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering had kunnen overgaan. De uitspraak werd gedaan op 2 maart 2016.

Uitspraak

15/3835 AWBZ
Datum uitspraak: 2 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
17 april 2015, 15/40 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/3893 AWBZ plaatsgevonden op
9 december 2015. Namens appellant is verschenen mr. Tracey. Verder is verschenen
[C.]. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Boot. In de zaak 14/3893 AWBZ is afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 18 december 2012, zoals gewijzigd bij besluit van 25 februari 2013, heeft het Zorgkantoor aan appellant voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor zorg op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) van € 8.018,24.
1.2.
Bij besluit van 31 januari 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld. Daarbij is overwogen dat aan appellant een pgb van € 8.018,24 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,- geldt en dat van de door appellant ingezonden verantwoording een bedrag van € 3.920,- wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 3.848,24 wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 26 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 31 januari 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellant in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende verantwoordingsplicht wat betreft de gestelde zorg verleend door [A.], [B.] en [C.].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen, zoals die zijn opgenomen in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa. Het Zorgkantoor was bevoegd om het toegekende pgb te wijzigen en hetgeen onverschuldigd is betaald van appellant terug te vorderen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de op artikel 44 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) gebaseerde Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa wordt bij de verlening van het netto pgb de verzekerde de verplichting opgelegd dat hij het budget uitsluitend gebruikt voor de betaling van zorg, zoals nader bepaald in dat artikelonderdeel. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rsa sluit de verzekerde een schriftelijke overeenkomst met de zorgverlener, waarin ten minste de onder 1, 2 en 3 van dat artikelonderdeel nader omschreven afspraken over de termijn van indiening van declaraties en de gegevens die een declaratie moet bevatten zijn opgenomen. Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa bewaart de verzekerde, voor zover hier van belang, de in onderdeel c bedoelde declaraties en overeenkomsten gedurende vijf jaren en stelt deze, desgevraagd, ter beschikking van het Zorgkantoor.
4.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.3.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.4.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.5.
Het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een vaststellingsbeschikking als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit dient tevens te worden aangemerkt als terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.6.
Appellant heeft niet voldaan aan alle uit artikel 2.6.9 van de Rsa voortvloeiende verplichtingen betreffende de verantwoording, aangezien onder meer nota’s of declaraties van alle zorgverleners ontbreken. Het betoog van appellant dat hij geen nota’s of declaraties hoeft te overleggen, omdat hij een vast maandbedrag heeft afgesproken, slaagt niet. Uit artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Rsa volgt dat declaraties opgemaakt dienen te worden en desgevraagd gedurende vijf jaar ter beschikking gesteld dienen te worden aan het Zorgkantoor. De verplichting declaraties op te stellen is bovendien ook vermeld in de verleningsbesluiten van 18 december 2012 en 25 februari 2013 die aan appellant zijn toegestuurd.
4.7.
Het Zorgkantoor is dan ook op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.8.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is.
4.9.
De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat de zorg waarvoor het pgb is verstrekt, ook daadwerkelijk aan appellant is verleend en hiervoor ook daadwerkelijk is betaald.
4.10.
Het standpunt van appellant dat hij niet het gehele voor 2013 verleende pgb heeft ontvangen en dat hij hierdoor niet het gehele bedrag kan verantwoorden, slaagt niet. Bij besluit van 22 maart 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellant voor het jaar 2012 vastgesteld en een bedrag van € 8.396,46 van appellant teruggevorderd. In de uitspraak in de zaak 14/3893 AWBZ van heden heeft de Raad geoordeeld dat het Zorgkantoor dit bedrag mocht terugvorderen. Vastgesteld wordt dat het Zorgkantoor het bedrag van de terugvordering over 2012 heeft verrekend met de bevoorschotting van het pgb over 2013. Aan appellant is voor het jaar 2013 een pgb van in totaal € 8.018,24 verleend voor zorg als bedoeld in de AWBZ. Dat appellant een deel van het verleende pgb niet heeft besteed aan zorg, maar aan het voldoen van een schuld aan het Zorgkantoor, ontslaat hem niet van de verplichting om ook de besteding van dat deel te verantwoorden met gemaakte kosten van zorg.
4.11.
Gelet op wat hiervoor is overwogen was het Zorgkantoor bevoegd om het pgb lager vast te stellen, zodat het Zorgkantoor € 3.848,24 aan voorschotten onverschuldigd heeft betaald en tot terugvordering daarvan bevoegd was. Appellant heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP