ECLI:NL:CRVB:2016:711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
15/104 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor wegens niet-naleving verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, geboren in 1981, had een indicatie voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en had eerder een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen. Echter, het Zorgkantoor had op 5 oktober 2011 de verlening van het pgb ingetrokken omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen om het pgb te verantwoorden. In 2014 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend voor een pgb, maar deze werd afgewezen door het Zorgkantoor, dat zich beriep op de eerdere niet-naleving van verplichtingen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het intrekkingsbesluit van 2011 in rechte vaststond. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de fouten in de administratie niet aan haar konden worden verweten en dat zorg in natura geen optie was, omdat zij zorg van derden niet toestaat. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet met objectieve medische gegevens heeft aangetoond dat het voor haar onmogelijk was om zorg te ontvangen van iemand anders dan haar moeder.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Zorgkantoor terecht de aanvraag voor een pgb heeft afgewezen. De Raad heeft het hoger beroep van appellante verworpen en de eerdere uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/104 AWBZ
Datum uitspraak: 2 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 december 2014, 14/5869 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2016. Appellante is met haar ouders verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A.M. Clijsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1981, beschikt over een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het Zorgkantoor de verlening van het persoonsgebonden budget (pgb) over 2011 ingetrokken omdat appellante niet heeft voldaan aan haar verplichting om het pgb te verantwoorden.
1.3.
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het Zorgkantoor de aanvraag van appellante om haar op basis van een nieuw indicatiebesluit een pgb te verlenen afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Zorgkantoor bij besluit van 27 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft zich, onder verwijzing naar artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder k (lees: l), van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa), op het standpunt gesteld dat het pgb moet worden geweigerd, omdat appellante zich niet heeft gehouden aan de bij de verstrekking van een eerder pgb opgelegde verplichtingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, omdat het intrekkingsbesluit van
5 oktober 2011 in rechte is komen vast te staan, tot uitgangspunt genomen dat appellante niet heeft voldaan aan de bij de verstrekking van een eerder verleend pgb opgelegde verplichtingen. Het Zorgkantoor was dan ook gehouden om op grond van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa de verlening van een pgb te weigeren. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de mogelijkheden voor zorg in natura volledig zijn uitgeput. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellante bij de zorginstelling of het Zorgkantoor nooit heeft gemeld dat de in 2013 gedurende een maand aangeboden zorg in natura niet is geslaagd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de schending van de verantwoordingsplicht bij het eerder verleende pgb haar niet kan worden verweten, omdat de fouten destijds door een extern kantoor zijn gemaakt. Verder is gebleken dat zorg in natura geen optie is, aangezien appellante zorg van derden niet toestaat. Appellante voldoet aan alle eisen om een pgb te mogen genieten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa is bepaald dat het Zorgkantoor verlening van een netto persoonsgebonden budget weigert indien de verzekerde zich niet heeft gehouden aan bij de verstrekking van een eerder pgb opgelegde verplichtingen.
4.2.
De rechtbank is op de in de aangevallen uitspraak en hiervoor weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het Zorgkantoor de aanvraag van appellante terecht en op goede gronden heeft afgewezen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel.
4.3.
De stelling van appellante dat haar van de schending van de opgelegde verplichtingen geen verwijt kan worden gemaakt omdat de fouten in de administratie destijds door een ingeschakeld extern kantoor zijn gemaakt, biedt, gelet op het dwingendrechtelijk karakter van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Rsa, geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.
4.4.
De Raad volgt appellante ook niet in haar stelling dat het Zorgkantoor een pgb had moeten verlenen omdat zorg in natura niet geleverd kan worden. Appellante heeft niet met objectief medische gegevens onderbouwd dat het voor haar onmogelijk is om zorg te ontvangen door een ander persoon dan haar moeder. Daarnaast is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat appellante zich niet heeft gewend tot het Zorgkantoor en/of tot een gecontracteerde zorgverlener om (andere) mogelijkheden van zorg in natura te bezien.
4.5.
Op grond van het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.W.L. van der Loo

NK