ECLI:NL:CRVB:2016:691
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.E. Bakker
- G. van Zeben-de Vries
- R.C. Stam
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van beperkingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 2008 uitgevallen is voor zijn werk als schilder vanwege gezondheidsklachten, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid 41,17% bedroeg, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 november 2010. Appellant meldde in 2013 dat zijn gezondheid was verslechterd, maar de verzekeringsarts concludeerde dat er weinig was veranderd in zijn medische toestand. Het Uwv besloot dat de hoogte van de uitkering niet zou wijzigen.
Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen bewijs was voor toegenomen beperkingen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten en voerde aan dat de rechtbank de rapporten van Instituut Psychosofia ten onrechte had genegeerd. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat de verzekeringsarts overtuigend had toegelicht waarom de rapporten niet leidde tot de conclusie dat appellant medisch meer beperkt moest worden geacht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, zonder aanleiding voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.