ECLI:NL:CRVB:2016:691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
14/3325 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 2008 uitgevallen is voor zijn werk als schilder vanwege gezondheidsklachten, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid 41,17% bedroeg, gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 november 2010. Appellant meldde in 2013 dat zijn gezondheid was verslechterd, maar de verzekeringsarts concludeerde dat er weinig was veranderd in zijn medische toestand. Het Uwv besloot dat de hoogte van de uitkering niet zou wijzigen.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen bewijs was voor toegenomen beperkingen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten en voerde aan dat de rechtbank de rapporten van Instituut Psychosofia ten onrechte had genegeerd. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordeelde dat de verzekeringsarts overtuigend had toegelicht waarom de rapporten niet leidde tot de conclusie dat appellant medisch meer beperkt moest worden geacht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, zonder aanleiding voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3325 WIA
Datum uitspraak: 26 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 juni 2014, 13/7051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een arbeidskundig rapport ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 25 april 2008 uitgevallen voor zijn werk als schilder in verband met klachten van het bewegingsapparaat. Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2010 aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 41,17%. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant verminderd belastbaar is in verband met een stoornis van het immuunsysteem (common variable immunodeficiency), longproblemen en bijwerkingen van medicatie in de vorm van gegeneraliseerde gewrichtsklachten en futloosheid. Zijn beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 november 2010.
1.2.
Op 2 januari 2013 heeft appellant zich tot het Uwv gewend met de mededeling dat zijn gezondheid is verslechterd. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van deze melding onderzoek verricht naar de gezondheidssituatie van appellant en informatie ingewonnen bij de behandelend longarts. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat er, met uitzondering van een lichte verergering van de vaatproblemen van de benen, in de medische toestand van appellant weinig is veranderd ten opzichte van de medische beoordeling op
17 november 2010 en heeft de belastbaarheid in de FML van 17 november 2010 ongewijzigd van toepassing geacht. De arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 47,32%. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 16 april 2013 medegedeeld dat de hoogte zijn uitkering met ingang van 25 februari 2013 niet wijzigt.
1.3.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Na een heroverweging door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is het bezwaar bij besluit van 9 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten gevonden om het medisch oordeel dat geen sprake is toegenomen beperkingen voor onjuist te houden. Daarbij is overwogen dat de ervaren klachten, hoe ingrijpend ook, niet doorslaggevend zijn, maar de mate waarin beperkingen objectief medisch kunnen worden onderbouwd. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen niet voldoet aan de norm van medische objectiveerbaarheid. Over het door appellant ingezonden rapport van Instituut Psychosofia van 18 november 2013 heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRvB:2005:AT9828 en ECLI:NL:CRvB:2013:BZ2158) overwogen, dat deze rapporten niet worden aangemerkt als rapporten afkomstig van een medisch deskundige, maar dat deze rapporten wel argumenten kunnen bevatten die wijzen op onjuistheden of inconsequenties in de medische beoordeling en conclusies van de verzekeringsartsen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. De rechtbank is verder niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank en de verzekeringsartsen de rapporten van Instituut Psychosofia ten onrechte buiten beschouwing hebben gelaten bij hun beoordeling onder de overweging dat gebruik is gemaakt van een niet gangbare onderzoeksmethode in de reguliere geneeskunde. Appellant heeft aangevoerd dat de verzekeringsartsen de in die rapporten aangedragen argumenten, die gestoeld zijn op beschikbare medische informatie van reguliere artsen en waaruit af te leiden is dat de beperkingen van appellant ten opzichte van 17 november 2010 zijn toegenomen, inhoudelijk had moeten beoordelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv meent dat de handelswijze van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank in overeenstemming zijn met de rechtspraak van de Raad als neergelegd in ECLI:NL:CRvB:2005:AT9828. Het Uwv heeft daartoe verwezen naar hetgeen is overwogen in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 januari 2014 en 1 oktober 2013.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant, in essentie, de beroepsgronden herhaald die hij bij de rechtbank had aangevoerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het mogelijk is voor niet medisch geschoolden om aannemelijk te maken dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn. De rapporten van Instituut Psychosofia zijn opgesteld door een niet medicus en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling op kenbare wijze aan deze rapporten aandacht besteed. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze verzekeringsarts overtuigend heeft toegelicht waarom daaruit niet kan worden afgeleid dat appellant medisch meer beperkt moet worden geacht.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen plaats.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en G. van Zeben- de Vries en
R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.S.E.S. Umans

AP