ECLI:NL:CRVB:2016:666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
14/6199 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering na toegenomen beperkingen door hersentumor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die in 2006 uitviel als wasserijmedewerker door een hersentumor, had eerder geen recht op een WIA-uitkering vastgesteld op 30 mei 2008. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2013, heeft het Uwv opnieuw beoordeeld of appellant recht had op een uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak. Appellant voerde aan dat zijn klachten, zowel fysiek als psychisch, waren toegenomen en dat de geduide functies niet geschikt waren. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren voor de stelling van appellant dat de resultaten onjuist waren. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellant. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geduide functies geschikt waren, ondanks de beperkingen van appellant. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/6199 WIA
Datum uitspraak: 26 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 oktober 2014, 14/3008 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Ekart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 2006 uitgevallen uit zijn werk als wasserijmedewerker met een hersentumor. Bij besluit van 7 april 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) is ontstaan omdat appellant met ingang van 30 mei 2008 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 13 augustus 2008 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Dordrecht bij uitspraak van 17 juli 2009 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij formulier van 30 augustus 2013 heeft appellant melding gemaakt van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van 21 mei 2013. Appellant heeft te kennen gegeven dat sinds het voorjaar van 2013 de hoofdpijnklachten zijn toegenomen en in mei 2013 is geconstateerd dat de hersentumor is teruggekeerd. Appellant heeft bij dit formulier informatie van zijn huisarts en de behandelend neurochirurg gevoegd.
1.3.
Een verzekeringsarts heeft appellant op 2 oktober 2013 gezien en heeft in zijn rapport van 7 oktober 2013 geconcludeerd dat sprake is van toegenomen beperkingen voortvloeiende uit dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts heeft op 9 oktober 2013 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van
21 oktober 2013 met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen van appellant een aantal gangbare functies geduid. Hij heeft berekend dat het loon dat met de mediaanfunctie verdiend kan worden, 10,4% lager ligt dan het zogeheten maatmaninkomen. Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering wegens toegenomen klachten. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is, onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een bezwaararbeidsdeskundige, bij besluit van 3 april 2014 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op de anamnese, een eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector. De rechtbank is van oordeel dat voor de stelling van appellant dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, geen aanknopingspunten zijn aangetroffen. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten een concrete en deugdelijke afweging van de klachten van appellant heeft gemaakt op grond van de dossierstukken en de informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de informatie van de neurochirurg en de informatie van de huisarts. In het rapport van 8 september 2014 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid ingegaan op de voorhanden zijnde medische informatie. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk de conclusies en bevindingen heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de bij appellant bestaande klachten en beperkingen. Afdoende is toegelicht waarom geen urenbeperking is aangenomen voor appellant. In de FML van appellant van 9 oktober 2013 is terecht rekening gehouden met een lichte toename van de beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien tot twijfel aan de medische geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en ten onrechte heeft geoordeeld dat bij het bestreden besluit voldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. De beperkingen als gevolg van de tumor die is teruggekeerd, zijn ruim voor 21 mei 2013 toegenomen. Bij appellant is naast de toename van de lichamelijke klachten tevens sprake van een toename van de psychische klachten (angst, depressie en PTSS). Appellant heeft ter onderbouwing een specialistenbericht van 16 september 2014 overgelegd van psychiater M.J.W. Vreeling en een specialistenbericht van 5 december 2014 van arts i.o. tot psychiater J.B. Kruit. Tevens heeft appellant een brief van 20 november 2015 van neurochirurg
I. Haitsma overgelegd. Tot slot heeft appellant gesteld dat de geduide functies niet geschikt zijn vanwege de veelvuldige hoofdbewegingen en het besturen van auto’s en het bedienen van machines, waartoe appellant gezien zijn medicatie niet in staat is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is rekening gehouden met een lichte toename van de beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. De Raad ziet geen aanknopingspunten dat de resultaten van het medisch onderzoek onjuist zijn en verwijst naar de overwegingen daarover van de rechtbank. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 november 2015 naar aanleiding van de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van neurochirurg
I. Haitsma van 20 november 2014 afdoende en inzichtelijk toegelicht dat deze verklaring geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te wijzigen. Uit de verklaring van Haitsma volgt dat er in mei 2013 en april 2014 sprake was van een afwijking in het operatiegebied waarbij een recidief tumor niet kon worden uitgesloten. Volgens deze verklaring is de afwijking echter dermate klein dat deze asymptomatisch zal zijn. Op grond hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep - zo heeft hij uiteengezet - geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen op de datum in geding.
4.2.
Eveneens terecht heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de stelling van appellant dat per datum in geding, 21 mei 2013, sprake was van toegenomen psychische klachten. In het wijzigingsformulier van 30 augustus 2013 en de nadien ingevulde vragenlijst over de klachten heeft appellant slechts melding gemaakt van fysieke klachten. Bij het spreekuur heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat er tevens sprake is van spanningsklachten als gevolg van het feit dat appellant zich ernstig zorgen maakte, maar dat er geen aanwijzingen waren voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Uit het journaal van de huisarts volgt dat appellant eerst in februari 2014 melding heeft gemaakt van paniekklachten, waarvoor appellant op 16 mei 2014 is doorverwezen naar de psycholoog.
4.3.
Over de medische geschiktheid van appellant voor de geduide functies heeft de rechtbank een juist oordeel gegeven met de vaststelling dat de arbeidsdeskundige afdoende heeft gemotiveerd dat de geduide functies, ondanks overschrijdingen, toch geschikt zijn. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat de functies niet geschikt zijn omdat er veelvuldig hoofdbewegingen in voorkomen. Appellant is weliswaar in de FML ten aanzien van het maken van hoofdbewegingen, aspect 4.17, beperkt geacht maar de verzekeringsarts heeft toegelicht dat appellant in staat is de normale bewegingsuitslag te maken, maar in een wat vertraagd tempo. De arbeidsdeskundige heeft afdoende toegelicht dat in de geduide functies het niet noodzakelijk is om snelle hoofdbewegingen te maken. Voorts wordt appellant niet gevolgd in zijn betoog dat bij de geduide functies onvoldoende rekening is gehouden met zijn medicijngebruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de medicatie van appellant en heeft hierin geen aanleiding gezien om de FML aan te scherpen. Voorts komt in de geduide functies blootstelling aan persoonlijk risico, in de zin van werken op hoogte, werken met machines of professioneel autorijden niet voor. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien tot twijfel aan de medische geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5.
Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en M. Greebe en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM