ECLI:NL:CRVB:2016:665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
14/4504 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WAO-uitkering na beëindiging WW-uitkering en beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om herziening van zijn WAO-uitkering, die was toegekend in verband met rugklachten. Betrokkene had in 1989 een WAO-uitkering ontvangen, die in 2010 was verhoogd. Na beëindiging van zijn WW-uitkering in 2009, heeft betrokkene in 2012 melding gemaakt van een verslechtering van zijn gezondheid door prostaatklachten. Het Uwv heeft echter geweigerd de WAO-uitkering te verhogen, omdat de toename van arbeidsongeschiktheid voortkwam uit een andere oorzaak dan waarvoor de uitkering was toegekend. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het Uwv is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de brief van de uroloog als nieuw feit heeft aangemerkt, omdat deze gebaseerd was op laboratoriumuitslagen uit 2007. De Raad concludeert dat betrokkene niet in aanmerking komt voor een verhoging van zijn uitkering, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak dan waarvoor de uitkering is toegekend. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De Raad benadrukt dat het verzoek van betrokkene terecht is afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot herziening van de WAO-uitkering.

Uitspraak

14/4504 WAO
Datum uitspraak: 26 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 juli 2014, 14/569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkenen] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Appellant heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geantwoord op een vraag van de Raad.
Namens betrokkene heeft mr. B. van Dijk, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2015. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door L.J.M.M. de Poel. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Dijk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. De Raad heeft betrokkene een vraag voorgelegd waarop hij met een brief van 21 oktober 2015 heeft geantwoord. Het Uwv heeft bij brief van
24 november 2015 hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan betrokkene is in verband met rugklachten met ingang van 23 mei 1989 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die laatstelijk bij besluit van 21 april 2010 met ingang van 1 februari 2010 is verhoogd van een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% naar 25 tot 35%. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt. Naast de WAO-uitkering heeft betrokkene een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontvangen die op 21 juli 2009 wegens het verstrijken van de looptijd is beëindigd.
1.2.
In september 2012 heeft betrokkene melding gemaakt van een verslechtering van zijn gezondheid vanwege een verhoogde PSA-waarde. Na verwijzing naar de uroloog is gebleken dat bij betrokkene sprake is van prostaatcarcinoom met uitbreiding in de vesicula seminalis links en er aanwijzingen zijn voor botmetastasen ter hoogte van het rechter sacrum. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft appellant bij besluit van 2 november 2012 meegedeeld dat de WAO-uitkering niet wordt verhoogd omdat betrokkene ten tijde van de melding van toename van zijn klachten per september 2012 uitsluitend verzekerd was op grond van artikel 7b van de WAO, aangezien de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, die betrokkene naast zijn WAO-uitkering ontving, met ingang van 21 juli 2009 was beëindigd. De toename van zijn arbeidsongeschiktheid vloeit voort uit een andere oorzaak dan de oorzaak op grond waarvan hij een WAO-uitkering ontvangt.
1.3.
In bezwaar heeft betrokkene te kennen gegeven dat de melding van toename van de arbeidsongeschiktheid verband houdt met de tijdens de ontvangen WAO-uitkering verzekerde (rug)klachten. Na onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat ten tijde van de beëindiging van de WW-uitkering op 20 juli 2009, er geen aanwijzingen waren van een carcinogeen defect, zodat betrokkene voor deze aandoening ten tijde van de melding in 2012 niet verzekerd was. In overeenstemming met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij besluit van 8 maart 2013 het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij brief van 22 juli 2013 heeft betrokkene een brief van 17 mei 2013 van M.I. Lampe, uroloog, overgelegd waaruit blijkt dat uit laboratoriumonderzoek van 21 juni 2007 al een verhoogde PSA-waarde is gebleken. Omdat betrokkene toen reeds een WAO-uitkering ontving en de oorzaak van de toename van de klachten in een verzekerde periode valt, heeft betrokkene wederom om herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid verzocht.
1.5.
Dit verzoek is door appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 2 november 2012. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft appellant verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 29 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 november 2013 (bestreden besluit), heeft het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek van betrokkene afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 2 november 2012, waardoor de WAO-uitkering met ingang van
1 februari 2012 niet wordt verhoogd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 29 augustus 2013 herroepen en appellant opgedragen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het verzoek van betrokkene te nemen. Hoewel niet zonder meer vaststaat dat reeds ten tijde van de laboratoriumuitslagen sprake was van een prostaatcarcinoom, heeft de rechtbank alles afwegende voldoende reden om te concluderen dat er gerede twijfel is of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene ook voor 2009 niet mede is veroorzaakt door de waarschijnlijk toen al aanwezige prostaatcarcinoom. Deze twijfel dient niet ten nadele van betrokkene te strekken. Hieruit vloeit voort dat appellant het verzoek tot herziening van de WAO-uitkering ten onrechte heeft gebaseerd op de stelling dat de eventuele toename van de arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere oorzaak. De brief van de uroloog van
17 mei 2013 betreft een relevante nieuwe omstandigheid die mogelijk kan leiden tot herziening van de uitkering van betrokkene.
3.1.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft daartoe aangevoerd dat indien het Uwv een oorspronkelijk besluit in volle omvang heeft heroverwogen, dit er niet toe kan leiden dat de rechter het (nieuwe) besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Voor de inhoudelijke toetsing is alleen plaats voor zover gebleken is van nieuwe feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft ten onrechte de brief van 17 mei 2013 van de uroloog als een nieuw feit gezien, omdat de verklaring van de uroloog gebaseerd is op laboratoriumuitslagen uit 2007. Betrokkene had deze uitslagen uit 2007 eerder bij het Uwv kunnen overleggen dan wel in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 2 november 2012 of in (het eventuele) beroep tegen het besluit van 8 juli 2013. Daarenboven heeft appellant aangegeven dat de brief van 17 mei 2013 van de uroloog geen (nieuwe) gegevens bevat die aanleiding geven tot meer beperkingen van betrokkene per 21 juni 2007 of de periode daarna tot 21 juni 2009 (beëindiging van de WW-uitkering). Desverzocht heeft het Uwv met een rapport van 24 augustus 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gemotiveerd dat noch per 20 juli 2009, noch per 1 februari 2012, voor de toekomst, er aanleiding is meer beperkingen aan te nemen als gevolg van een verhoogde PSA-waarde dan wel het prostaatcarcinoom. Zo sprake zou zijn van plasproblemen, is betrokkene in staat tot normaal functioneren. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot genoemde data meer beperkingen moeten worden aangenomen voor wat betreft de rugklachten.
3.2.
Betrokkene heeft, kort gezegd, om bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
3.3.
Op de zitting van 9 oktober 2015 is betrokkene de vraag voorgelegd wanneer hij de uitslagen van 21 juni 2007 heeft verkregen. Na schorsing van de zitting heeft betrokkene daartoe bij brief van 21 oktober 2015 vermeld dat hij niet heeft kunnen achterhalen wanneer hij deze informatie van de huisarts heeft ontvangen. Daaraan is toegevoegd dat, mocht betrokkene daarmee al eerder bekend zijn geweest, dit niet ten nadele van hem mag komen omdat hij medisch geen kennis van zaken heeft. Voor betrokkene was eerst bij brief van
17 mei 2013 van de uroloog duidelijk dat er sprake was van een nieuw feit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant het recht op WAO-uitkering, zoals dat is vastgesteld bij besluit van 8 maart 2013 op goede gronden niet heeft herzien. Bij de beoordeling van het verzoek om herziening van betrokkene dient te worden uitgegaan van het aan artikel 4:6 van de Awb ontleende toetsingskader. Het betreft een lopende duuraanspraak. Voor het toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
4.2.
Voor wat betreft het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb dient de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten en omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De door betrokkene bij zijn verzoek van 17 juli 2013 en bij brief van 21 oktober 2015 ingediende stukken zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Uit het door betrokkene overgelegde huisartsenjournaal blijkt dat betrokkene op
27 juni 2007 op het spreekuur bij de huisarts is geweest om de uitslag van een (algemeen) bloedonderzoek te bespreken, waarbij tevens een verhoogde PSA-waarde was gebleken. Uit het huisartsenjournaal blijkt ook dat tijdens dit spreekuurcontact bij de huisarts vermeerderde toiletgang is gemeld. Gelet op deze gegevens was gedaagde in juni 2007 op de hoogte dan wel had hij in juni 2007 op de hoogte kunnen zijn van de verhoogde PSA-waarde en had hij dit bij de verzekeringsarts van appellant kunnen melden. Terecht heeft appellant het standpunt ingenomen dat de beperkingen op basis waarvan WAO-uitkering wordt ontvangen, niet gebaseerd zijn op (eventuele) klachten wegens een verhoogde PSA-waarde. Terecht heeft appellant in het verzoek van 17 mei 2013 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gezien die aanleiding geven om verzekerde klachten aan te nemen per
20 juli 2009 (zijnde per einde van de WW-uitkering).
4.4.
Voor zover betrokkene met de aanvraag eveneens een Amber-beoordeling heeft beoogd, geldt het volgende. Op grond van artikel 39a van de WAO vindt ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Gelet op het feit dat appellant bij de beoordeling in 2007 tot 2009 alleen beperkingen heeft aangenomen die betrekking hebben op rugklachten die niet gebaseerd waren op een verhoogde PSA-waarde, en dat aan de nu voorliggende melding ten grondslag ligt dat destijds, in 2007, betrokkene rugklachten had (mede) als gevolg van deze verhoogde waarde, kan een beroep op 39a van de WAO niet slagen, omdat het hier gaat om klachten die voortvloeien uit een andere oorzaak dan waarvoor de uitkering is toegekend.
4.5.
Voor zover de aanvraag ziet op herziening van de WAO onder toepassing van artikel 37, eerste en tweede lid, van de WAO, wordt het volgende overwogen. Genoemde wetsbepaling luidt voor zover hier van belang, als volgt:
1. “Terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.”
2. “De in het eerste lid bedoelde herziening vindt niet plaats indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b als werknemer wordt beschouwd en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.”
In artikel 7b van de WAO is het volgende bepaald: “Voor de toepassing van deze wet wordt mede als werknemer beschouwd degene, die op grond van de verplichte verzekering ingevolge deze wet uitkering ontvangt.”
4.6.
Uit de hiervoor genoemde wetsartikelen volgt dat betrokkene in de periode dat hij WW ontving en welke periode eindigde op 21 april 2009, betrokkene in verband met de verhoogde PSA-waarde een herbeoordeling had kunnen vragen waarbij deze klachten meegewogen hadden kunnen worden. Of een dergelijk verzoek aanleiding zou zijn geweest tot een verhoging van de WAO-uitkering is thans niet aan de orde.
4.7.
Uit het voorgaande volgt uit dat betrokkene, die na de beëindiging van de uitkering krachtens de WW ingevolge artikel 7b van de WAO na 20 april 2009 alleen verzekerd is op grond van zijn, gedeeltelijke, WAO-uitkering, niet in aanmerking kan komen voor een ophoging van zijn uitkering, reeds omdat, zo het Uwv toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van de prostaatklachten zou constateren, deze toename voortkomt uit een andere oorzaak dan die waarop de arbeidsongeschiktheid in 2007 tot en met april 2009 is vastgesteld. Overigens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 24 augustus 2015 gemotiveerd toegelicht dat niet aannemelijk is dat betrokkene toegenomen beperkingen had als gevolg van de verhoogde PSA-waarde en het nadien geconstateerde prostaatcarcinoom.
4.8.
In het vorenstaande ligt besloten dat het verzoek van gedaagde terecht is afgewezen. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit dient ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en L. Koper en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2016.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem
IvR