ECLI:NL:CRVB:2016:636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
14/7085 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot rugklachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, geboren in 1959, was werkzaam als junior auditor en heeft zich in 2009 ziek gemeld vanwege rugklachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige werd vastgesteld dat appellant niet meer geschikt was voor zijn maatgevende arbeid, maar wel voor drie andere passende functies, met een mate van arbeidsongeschiktheid van 69%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen, en dat hij als een 'medische afzakker' moest worden beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 24 februari 2016 behandeld. Tijdens de zitting heeft appellant zijn standpunt toegelicht, ondersteund door medische stukken, waaronder een rapport van dr. H. Mortelé. De Raad heeft echter geconcludeerd dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat zijn arbeidsurenvermindering in 1994 om medische redenen noodzakelijk was. De Raad oordeelde dat de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen voor appellant adequaat waren vastgesteld en dat het hoger beroep niet slaagde. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

14/7085 WIA
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 november 2014, 14/2267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 13 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. In de Braekt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1959, was werkzaam als junior auditor A voor gemiddeld 29,89 uur per week. Hij heeft zich op 6 augustus 2009 ziek gemeld wegens rugklachten.
1.2.
Een verzekeringsarts heeft de beperkingen en mogelijkheden van appellant voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
30 september 2013. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in het rapport van 23 oktober 2013 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor de maatgevende arbeid, maar wel voor een drietal passende functies. Op basis van deze drie functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 69%.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf
19 oktober 2013 recht heeft op een WIA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.4.
In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij als een “medische afzakker” moet worden beschouwd. Het Uwv heeft de bezwaren bij besluit van 17 februari 2014, voor zover voor dit geding van belang, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij moet worden beschouwd als een medische afzakker. Hij heeft de omvang van zijn dienstverband bij zijn toenmalige werkgever, de Accountantsdienst van de gemeente Rotterdam, in 1994 teruggebracht van 40 uur per week naar 32 uur per week, uit medische noodzaak in verband met zijn rugklachten. Die klachten zijn na een sportongeval in 1988 begonnen. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant een groot aantal (medische) stukken ingezonden. In het bijzonder wijst appellant op een schrijven van 10 augustus 2009 van dr. H. Mortelé, arts voor orthopedie-traumatologie en sportletsels, die hem in 2009 heeft onderzocht. Appellant meent daarom dat het Uwv bij de berekening van zijn uitkering ervan moet uitgaan dat zijn maatgevende arbeid fulltime wordt verricht en niet voor 29,89 uur per week. Appellant handhaaft verder zijn bezwaren tegen de FML, omdat naar zijn mening zijn mogelijkheden om langdurig te zitten zijn overschat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de door appellant overgelegde stukken en uit wat hij ter zitting naar voren heeft gebracht, blijkt dat hij sinds 1988 steeds in meer of mindere mate te maken heeft gehad met rugklachten. De rapporten en aantekeningen van onder andere het ABP, IZA, zijn Cesar oefentherapeute, de bedrijfsarts, een aantal behandelend specialisten en zijn huisarts bieden daarvoor voldoende aanknopingspunten. In verband met de daaruit voorvloeiende beperkingen heeft appellant gedurende een aantal perioden een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, onder meer van 14 mei 1993 tot 18 oktober 1993 en van 3 juni 1998 tot 26 januari 1999. De uitkeringen zijn beëindigd omdat appellant weer volledig in staat werd geacht zijn eigen werk te verrichten.
4.2.
Dat zijn keuze om het aantal arbeidsuren in 1994 te verminderen om objectief medische redenen noodzakelijk was, heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt. Onder de gedingstukken bevindt zich een brief van appellant aan zijn werkgever van 4 januari 1994, waarin hij verzoekt zijn arbeidstijd met ingang van 1 januari 1994 met 8 uur terug te brengen. In die brief wordt niet gerept dat dat gebeurt om medische redenen. Ter zitting van de Raad heeft appellant ook bevestigd dat er geen sprake is geweest van concrete aanwijzingen van een bedrijfsarts tot werkvermindering. Van gerichte adviezen of andere concrete aanwijzingen dat de keuze van appellant tot werkvermindering objectief medisch noodzakelijk was, is verder ook niet gebleken.
4.3.
Appellant heeft gewezen op de visie van dr. H. Mortelé. Deze heeft appellant in 2009 onderzocht via onder meer een MRI en heeft geconcludeerd dat appellant een hernia heeft. Op vragen van appellant heeft Mortelé onder meer gesteld dat het aannemelijk is dat de status van de wervelzuil in 2009 het gevolg was van het sportongeval in 1988 en dat het kan dat de mogelijkheden om normaal te werken beperkt zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 februari 2014 deze informatie beoordeeld mede in het licht van de overige beschikbare informatie. Deze arts heeft overtuigend gemotiveerd dat uit de gegevens uit 2009 niet de conclusie kan worden getrokken dat appellant in 1994 zijn dienstverband in verband met een medische noodzaak wegens aanwezige rugbeperkingen moest verminderen.
4.4.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn stelling dat de in de FML van 30 september 2013 opgenomen beperking voor zitten voor hem te licht is. Er geldt voor appellant al een urenbeperking van gemiddeld vier uren per dag, en daarnaast is aangegeven dat het voor hem mogelijk moet zijn ongeveer een uur achtereen te zitten, met de mogelijkheid kortstondig te vertreden of te verzitten. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het voornoemde rapport voldoende overtuigend onderbouwd dat dit voor appellant mogelijk moet zijn.
4.5.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

JL