ECLI:NL:CRVB:2016:624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
14/7154 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na wijziging van de gezondheidstoestand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die als elektromonteur werkte, had zich op 8 november 2007 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv had in 2009 vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een medisch en arbeidskundig onderzoek in 2013 concludeerde het Uwv dat appellant per 20 februari 2014 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Limburg verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met de visie van zijn behandelend psychotherapeut. De Raad beoordeelde de argumenten van appellant en de medische rapporten die waren ingediend. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts de relevante informatie had meegewogen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts zou ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat appellant per 20 februari 2014 geen recht meer had op een WIA-uitkering. De Raad wees ook het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/7154 WIA
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
28 november 2014, 14/1656 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Weersch hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Weersch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als elektromonteur toen hij zich op 8 november 2007 heeft ziek gemeld met klachten van psychische aard. Bij besluit van 30 december 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 5 november 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 100%. Bij besluit van 24 februari 2010 is de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 5 juli 2010 gewijzigd in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van de melding van appellant van 3 september 2013 dat zijn gezondheidstoestand per 27 augustus 2018 (lees: 2013) is verslechterd, heeft een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Met inachtneming van de conclusies van dit onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 februari 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2013 is door het Uwv bij besluit van 17 april 2014 (bestreden besluit), ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en heeft geoordeeld dat van bevindingen van dit onderzoek op een inzichtelijke wijze verslag is gedaan. Voor de rechtbank is genoegzaam komen vast te staan dat de belastbaarheid van appellant niet is onderschat. Medisch gezien moet appellant dan ook in staat worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de visie van de behandelend psychotherapeut. Appellant acht zich op psychische gronden niet in staat om arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie overgelegd van psychiater W.H. Rijks van
14 december 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van
29 november 2013 onderzocht. Daarbij beschikte deze arts over de informatie van de psycholoog drs. A. Cornelissen van 2 januari 2008 en de psychiater M.E.M. Vercauteren van 7 januari 2009, die concludeerde dat sprake is van een lichte, recidiverende depressieve stoornis. De verzekeringsarts heeft daarop een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
29 november 2013 opgesteld met beperkingen op het persoonlijk en sociaal functioneren.
4.2.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar appellant op de hoorzitting van 17 maart 2013 onderzocht. De in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend psychotherapeut drs. P.C.Y. Lopez van 14 januari 2014, die heeft gesteld dat sprake is van een gegeneraliseerde angststoornis bij een beginnende dysthyme stoornis, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling meegewogen. Mede gelet op deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat voor de door de verzekeringsarts veronderstelde verbetering van de psychische klachten ten opzichte van de beoordeling in 2009, geen grond bestaat. De informatie van Lopez wijst toch ook in de richting van de noodzaak van adequate begeleiding op het werk. Dat behoeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter geen voortdurend aanwezige hulp te zijn. Appellant mag in staat worden geacht om werkzaamheden volgens een vast patroon zelfstandig te verrichten. Bij veranderingen of problemen dient een leidinggevende om hulp of advies gevraagd te kunnen worden. Daarnaast dient de werksituatie voorspelbaar te zijn, zonder veel storingen, onderbrekingen, deadlines of productiepieken. Ook het omgaan met conflicten is beperkt evenals het samenwerken met anderen in een van te voren afgebakende deeltaak. Voor het hanteren van emotionele problemen van anderen zal ook een beperking dienen te worden aangenomen. Van een medische noodzaak tot vermindering van arbeidsuren is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hiermee genoegzaam is komen vast te staan dat de belastbaarheid van appellant niet is onderschat.
4.3.
De in beroep overgelegde informatie van de behandelend psychotherapeut heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gegeven tot wijziging van de beperkingen zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 24 maart 2014. Dat de psychotherapeut van mening is dat appellant nog niet aan werk toe is, wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gevolgd. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat er geen sprake is van onvermogen in de zin van geen benutbare mogelijkheden. De beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren zijn onderkend en vermeld in de FML. In de overgelegde informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen argumenten aangetroffen voor een duurbeperking in de zin van een energetische beperkende aandoening.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant een medische verklaring van psychiater Rijks overgelegd. Nu deze verklaring in essentie geen nieuwe informatie bevat ten opzichte van de al eerder bekende informatie, bestaan onvoldoende aanknopingspunten om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde beperkingen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet passend zouden zijn voor appellant. Daarbij wordt van belang geacht dat ook de door de gemachtigde van het Uwv ter zitting gegeven nadere toelichting op de FML geen wijzigingen oplevert voor deze functies. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 20 februari 2014 geen recht op een
WIA-uitkering meer bestaat.
4.6.
Op grond van het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.W.L. van der Loo

NK