ECLI:NL:CRVB:2016:617
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toelating tot maatschappelijke opvang op grond van de Wmo en rechtmatig verblijf in Nederland
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, van Tibetaanse afkomst, had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant ten tijde van de aanvraag geen rechtmatig verblijf in Nederland had. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant ten tijde van belang alsnog over rechtmatig verblijf beschikte, wat betekent dat de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in de weg stonden aan toelating tot de maatschappelijke opvang. Echter, de Raad oordeelde dat er geen sprake was van dakloosheid of een concrete dreiging van dakloosheid, aangezien de appellant op meerdere adressen binnen de Tibetaanse gemeenschap had kunnen verblijven. Dit leidde tot de conclusie dat het college niet verplicht was om de appellant op te vangen.
De Raad heeft ook overwogen dat, hoewel de appellant rechtmatig verblijf had, dit niet automatisch leidde tot een aanspraak op bijstandsverlening met terugwerkende kracht. De Raad bevestigde dat bijstandsverlening in beginsel niet met terugwerkende kracht wordt verleend, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De Raad heeft het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder veroordeling van het college tot schadevergoeding of proceskosten.