ECLI:NL:CRVB:2016:617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
14-503. WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot maatschappelijke opvang op grond van de Wmo en rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, van Tibetaanse afkomst, had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant ten tijde van de aanvraag geen rechtmatig verblijf in Nederland had. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant ten tijde van belang alsnog over rechtmatig verblijf beschikte, wat betekent dat de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in de weg stonden aan toelating tot de maatschappelijke opvang. Echter, de Raad oordeelde dat er geen sprake was van dakloosheid of een concrete dreiging van dakloosheid, aangezien de appellant op meerdere adressen binnen de Tibetaanse gemeenschap had kunnen verblijven. Dit leidde tot de conclusie dat het college niet verplicht was om de appellant op te vangen.

De Raad heeft ook overwogen dat, hoewel de appellant rechtmatig verblijf had, dit niet automatisch leidde tot een aanspraak op bijstandsverlening met terugwerkende kracht. De Raad bevestigde dat bijstandsverlening in beginsel niet met terugwerkende kracht wordt verleend, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De Raad heeft het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder veroordeling van het college tot schadevergoeding of proceskosten.

Uitspraak

14/503 WMO
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2013, 13/1058 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016. Voor appellant is
mr. W.G. Fischer, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.T. ’t Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1978, is van Tibetaanse afkomst en is in 2009 Nederland binnengekomen.
1.2.
Op 13 juli 2012 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend voor onder meer maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij besluit van 25 september 2012 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2012 ongegrond verklaard. Daaraan is, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat appellant geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en op grond van artikel 10, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang. Verder behoort appellant niet tot de categorie kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) recht op bescherming hebben. Voorts is gesteld noch gebleken dat appellant feitelijk dakloos is en staat het ontbreken van dakloosheid de aanspraak op toelating tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wmo in de weg. Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het beroep van appellant op het door hem ingeroepen verdragsrecht niet slaagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij kort samengevat het volgende overwogen. Vast staat dat appellant ten tijde van het bestreden besluit geen rechtmatig verblijf in Nederland had, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op grond van artikel 10 van de Vw 2000 geen aanspraak kon maken op toelating tot maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo. Voorts kan noch via artikel 8 van het EVRM, noch rechtstreeks uit het internationaal recht, uit de Decisions on Immediate Measures van 25 oktober 2013 van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) worden afgeleid dat op het college een positieve verplichting rust om aan iedere niet-rechtmatig in Nederland verblijvende volwassen vreemdeling maatschappelijke opvang te verlenen. Daarnaast is niet aannemelijk dat appellant zich in een kwetsbare positie en daarmee in een acute noodsituatie bevindt als bedoeld door het ECSR.
3. Bij besluit van 5 augustus 2014 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan appellant voor de periode van 29 oktober 2009 tot 29 oktober 2014 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verleend.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad loopt bij een aanvraag als hier aan de orde de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar. In dit geval betekent dit dat de periode van belang de periode van 13 juli 2012 tot en met 19 februari 2013 betreft.
5.2.
Uit het onder 3 genoemde besluit van de staatssecretaris volgt dat appellant ten tijde hier van belang alsnog over rechtmatig verblijf in Nederland beschikte. Dit betekent dat de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 niet aan toelating tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wmo in de weg staan. Dit neemt niet weg dat de afwijzing van de aanvraag, gelet op wat hierna wordt overwogen, in stand kan blijven.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode in geding op meerdere adressen binnen de Tibetaanse gemeenschap heeft kunnen verblijven. Er was daarom geen sprake van een situatie van dakloosheid of concrete dreiging van dakloosheid bij appellant als gevolg waarvan het college appellant had dienen op te vangen.
5.4.
Voor zover appellante beoogt met het verzoek om leefgeld alsnog te kunnen beschikken over een bedrag om in de gemaakte noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, is van belang dat appellante door de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) niet langer tegengeworpen kan worden dat hij op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Volgens vaste rechtspraak van de Raad
(CRvB 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3551) geldt bij een aanvraag om een uitkering ingevolge de WWB het uitgangspunt, dat in beginsel geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zodanige bijzondere omstandigheden kan sprake zijn indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend en hij aannemelijk maakt dat hij niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien. Het complementaire karakter van de WWB brengt mee dat betrokkene dan aannemelijk dient te maken dat derden feitelijk in die kosten hebben voorzien en hij om die reden een reële schuld met een daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan, alsmede dat, indien hij hierin slaagt, de bijstandsverlening beperkt dient te blijven tot de hoogte van die reële schuld. Gelet op deze rechtspraak ligt het in de rede dat voor het gevraagde leefgeld een aanvraag op grond van de WWB wordt gedaan.
5.5.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5.6.
Gelet op deze uitkomst is er geen ruimte voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) D. van Wijk
GdJ