ECLI:NL:CRVB:2011:BR3551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3405 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand met terugwerkende kracht en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) heeft ingediend. Appellant, afkomstig uit het voormalige Joegoslavië, verkreeg op 2 april 2008 een verblijfsvergunning en vroeg bijstand aan met terugwerkende kracht vanaf 15 juni 2007. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen kende bijstand toe vanaf 4 februari 2008, maar appellant was van mening dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de bijstand eerder dan 4 februari 2008 zou ingaan. De Raad wijst erop dat de WWB in principe geen bijstand verleent over een periode voorafgaand aan de datum van de bijstandsaanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij in de periode voorafgaand aan de toekenning van bijstand niet in zijn noodzakelijke kosten kon voorzien en dat hij daadwerkelijk schulden heeft moeten maken.

De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de door appellant aangevoerde gronden onvoldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. De Raad wijst ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel af, omdat de WWB een gedecentraliseerde uitvoering kent, wat betekent dat gemeenten verschillende uitvoeringspraktijken kunnen hanteren. Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

09/3405 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 april 2009, 08/5412 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.P.C.G. Verheijen, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.W.J. Bloemena LLM, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is afkomstig uit het voormalige Joegoslavië. Op 2 april 2008 heeft appellant in het kader van de Regeling ter afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: pardonregeling) met ingang van 15 juni 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (hierna: verblijfsvergunning) verkregen.
1.2. Op 29 april 2008 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 15 juni 2007 ingediend.
1.3. Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het College appellant met ingang van 4 februari 2008 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.4. Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 mei 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om de bijstandsuitkering eerder dan op 4 februari 2008 te laten ingaan. Ook is niet gebleken dat appellant niet in de noodzakelijke bestaanskosten heeft voorzien of aantoonbare schulden heeft moeten maken. Voorts achtte het College geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Appellant heeft immers tijdig zijn aanspraak op bijstand geldend gemaakt door een aanvraag in te dienen direct nadat hij op 2 april 2008 de beschikking had gekregen over een verblijfsvergunning. Appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, omdat hij al enige tijd verstoken was van inkomsten en afhankelijk was van het maken van schulden bij familie en vrienden. Voorts meent appellant, onder verwijzing naar het beleid van een aantal gemeenten, dat de ingangsdatum van de bijstand op 15 juni 2007 moet worden gesteld voor allen die per die datum een verblijfsvergunning in het kader van de pardonregeling hebben verkregen. Daartoe is in de visie van appellant ook alle aanleiding nu het daadwerkelijk verkrijgen van een verblijfsvergunning afhankelijk is van het moment van afgifte van een pasje en niet ieder die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling op hetzelfde moment over een pasje kan beschikken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Artikel 11, tweede lid, van de WWB bepaalt dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
4.2. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.4. Van zodanige bijzondere omstandigheden kan sprake zijn indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend en hij aannemelijk maakt dat hij over de periode vanaf de ingangsdatum van de verblijfsvergunning tot aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding heeft plaatsgevonden niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien. Het complementaire karakter van de WWB brengt mee dat betrokkene dan aannemelijk dient te maken dat derden feitelijk in die kosten hebben voorzien en hij om die reden een reële schuld met een daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan, alsmede dat, indien hij hierin slaagt, de bijstandsverlening beperkt dient te blijven tot de hoogte van die reële schuld.
4.5. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Ook de Raad acht van belang dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in de periode voorafgaand aan 4 februari 2008 schulden heeft moeten maken waaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. De door appellant overgelegde verklaringen van drie personen die hem geld hebben geleend bevatten niet een zodanige terugbetalingsverplichting, terwijl appellant met betrekking tot de in die verklaringen vermelde bedragen niet met bewijzen heeft onderbouwd wanneer deze bedragen of gedeelten daarvan ten tijde hier van belang aan hem zijn overhandigd.
4.6. Appellant heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar het beleid van enkele andere gemeenten, die hebben besloten om alle aanvragers met een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling, per 15 juni 2007 een uitkering toe te kennen. Deze grief treft geen doel. De WWB voorziet namelijk in een gedecentraliseerde uitvoering waarmee de mogelijkheid van een verschillende uitvoering per gemeente is gegeven.
4.7. Gelet op het voorgaande is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de bijstand met terugwerkende kracht over de periode van 15 juni 2007 tot 4 februari 2008 had moeten worden verleend. Voor het College was er dan ook geen reden om de bijstand met verdere terugwerkende kracht dan tot 4 februari 2008 toe te kennen.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD