ECLI:NL:CRVB:2016:603

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
14/3055 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging en recidive in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de bijstandsverlening aan betrokkene, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren, had een maatregel opgelegd aan betrokkene wegens het niet verschijnen op een informatiebijeenkomst voor een werkaanbod, wat volgens appellant verwijtbaar was. Betrokkene had zich afgemeld voor de bijeenkomst omdat hij al een afspraak had met zijn maatschappelijk werker. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van appellant vernietigd, omdat er volgens de rechtbank geen sprake was van recidive.

In hoger beroep heeft de Raad de gronden van het incidenteel hoger beroep van betrokkene besproken. De Raad oordeelde dat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was de bijeenkomst bij te wonen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat betrokkene ernstig verwijtbaar had gehandeld door niet op de bijeenkomst te verschijnen. De Raad concludeerde dat er wel degelijk sprake was van recidive, omdat betrokkene zich binnen de recidiveperiode opnieuw schuldig had gemaakt aan een verwijtbare gedraging. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze bepaalde dat de bijstand van betrokkene gedurende de maand mei 2013 met 100% werd verlaagd. In plaats daarvan heeft de Raad de verlaging vastgesteld op 50% voor de duur van een maand. Tevens is appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-.

Uitspraak

14/3055 WWB, 14/4080 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 mei 2014, 13/6016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. N. Wouters, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W. Francke. Namens betrokkene is verschenen mr. drs. Wouters.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving ten tijde van belang bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk vanaf 23 februari 2012 naar de norm voor een alleenstaande. Voor hem gelden de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft appellant betrokkene medegedeeld besloten te hebben een maatregel op te leggen en dat een formele waarschuwing wordt opgelegd, omdat hij zonder voorafgaande kennisgeving (een deel van) een gesprek dat hij op 30 november 2012 had met zijn contactpersoon, had opgenomen. Daarbij heeft appellant de recidiveperiode bepaald op 24 maanden. Bij besluit op bezwaar van 11 maart 2013 heeft appellant de recidiveperiode beperkt tot twaalf maanden. Tegen dit laatste besluit heeft betrokkene geen beroep ingesteld.
1.3.
Bij e-mailbericht van 9 april 2013 heeft een Senior Intercedent van uitzendbureau Tempo-Team betrokkene uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst van DISC, de organisatie die mangatwachten levert bij de Sloecentrale voor de onderhoudstop. De bijeenkomst zou op 12 april 13.30 uur plaatsvinden in Middelburg. In de bijeenkomst zouden twee coördinatoren van DISC komen vertellen over het project en de werkwijze van DISC, waarbij betrokkene de gelegenheid zou hebben om vragen te stellen. Als bijlage was een algemene functiebeschrijving toegevoegd van de functie van mangatwacht bij DISC. Voorts staat in het e-mailbericht vermeld: “Ik ga er vanuit dat je aanwezig bent op de bijeenkomst. Het is namelijk belangrijk dat je aansluit omdat ik niet weet of er nog een tweede bijeenkomst als deze zal zijn voor het project start. Mocht je onverhoopt toch verhinderd zijn, laat dit dan zo snel mogelijk weten.” Betrokkene heeft zich afgemeld voor de bijeenkomst, omdat hij op
12 april 2013 ’s ochtends al een afspraak had om samen met zijn maatschappelijk werker een cv te maken.
1.4.
Bij besluit van 22 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 september 2013 (bestreden besluit), heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 mei 2013 voor de duur van twee maanden verlaagd met 100%. Appellant heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat betrokkene, door zonder een goede reden geen gehoor te geven aan de uitnodiging voor een speedmeet voor mangatwacht/veiligheidswacht ten behoeve van werk via uitzendbureau Tempo Team, ernstig verwijtbaar heeft gehandeld ten aanzien het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Voor de duur van de maatregel rekening is gehouden met het feit dat sprake was van recidive.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 22 april 2013 herroepen en bepaald dat de bijstand van betrokkene gedurende de maand mei 2013 wordt verlaagd met 100%. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen sprake is van recidive omdat niet is gebleken dat betrokkene zich binnen 36 maanden voorafgaand aan de verweten gedraging schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging waarvoor een afstemming is opgelegd. Het besluit van 11 maart 2013 kan niet als zodanig worden aangemerkt.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft geconcludeerd dat geen sprake is van recidive. Daarvan is volgens appellant wel sprake, nu de gedraging waarvoor de maatregel is opgelegd, heeft plaatsgevonden binnen twaalf maanden na het besluit van 11 maart 2013, waarin de bij besluit van 12 december 2012 opgelegde 0%-maatregel en waarschuwing zijn gehandhaafd.
3.2.
In het - naar aanleiding van het ingestelde principaal hoger beroep door appellant - incidenteel ingestelde hoger beroep keert betrokkene zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij verwijtbaar heeft gehandeld door niet op de georganiseerde speedmeet te verschijnen. Appellant heeft hem nooit meegedeeld dat het ging om een sollicitatieprocedure waarbij hem een concreet arbeidsaanbod zou worden gedaan. Bovendien had hij om verschillende redenen niet de mogelijkheid om op de speedmeet te verschijnen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet aanleiding om eerst de gronden van het incidenteel ingestelde hoger beroep te bespreken. Immers, indien de verweten gedraging betrokkene niet kan worden verweten, heeft appellant betrokkene ten onrechte een maatregel opgelegd en komt de Raad niet meer toe aan de bij het ingestelde principaal hoger beroep aan de orde gestelde vraag of al dan niet sprake is van recidive.
in het incidenteel hoger beroep
4.2.
Vaststaat dat appellant niet is verschenen op de in 1.3 vermelde bijeenkomst. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was deze bijeenkomst te bezoeken. Niet valt in te zien dat betrokkene na de afspraak met zijn maatschappelijk werker, welke afspraak tot ongeveer 12.00 uur ’s middags duurde, niet om 13.30 uur bij de bijeenkomst in Middelburg aanwezig had kunnen zijn. Betrokkene heeft voorts zijn stellingen niet aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 12.00 uur de zorg over zijn minderjarige zoon had en geen vervangende oppas voor zijn zoon kon regelen en dat hij geen financiële mogelijkheden had om de reis van Vlissingen naar Middelburg - een afstand van zes kilometer - te maken. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond van betrokkene dat hij zich niet verwijtbaar heeft gedragen niet.
4.3.
De rechtbank heeft vervolgens met appellant geoordeeld dat betrokkene, door zonder goede reden niet op de bijeenkomst te verschijnen, ten aanzien van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, wat kan worden ondergebracht in categorie 3 van artikel 3 van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (Afstemmingsverordening). Betrokkene voert echter terecht aan dat appellant hem nooit heeft meegedeeld dat het ging om een sollicitatieprocedure waarbij hem een concreet arbeidsaanbod zou worden gedaan. Uit het e-mailbericht van 9 april 2012 blijkt niet meer dan dat betrokkene wordt uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst van DISC. Dat betrokkene tijdens die bijeenkomst een concreet werkaanbod zou worden gedaan, valt uit het
e-mailbericht niet af te leiden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat betrokkene ten aanzien van het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Van een gedraging als bedoeld in categorie 3 als hiervoor bedoeld, is daarom geen sprake.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het incidenteel hoger beroep in zoverre slaagt.
4.5.
Zoals hiervoor in 4.2 is geoordeeld, kan betrokkene worden verweten dat hij niet is verschenen op de informatiebijeenkomst. Deze gedraging kan worden gekwalificeerd als het niet (voldoende) meewerken aan (de voorbereiding) op de arbeidsinschakeling, welke gedraging kan worden ondergebracht in categorie 2 van artikel 3 van de Afstemmingsverordening. De hoogte en wijze van afstemming bij deze gedraging hangt af van de vraag of sprake is van recidive.
in het principaal hoger beroep
4.6.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 3 en 4, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat onder recidive wordt verstaan het binnen een in deze verordening benoemde termijn opnieuw plegen van een verwijtbare gedraging en onder recidiveperiode de periode die aanvangt op de dag nadat de beschikking waarin de afstemming is opgelegd, is verzonden.
4.7.
In artikel 4, eerste lid, van de Afstemmingsverordening is geregeld dat de norm als gevolg van verwijtbaar handelen van belanghebbende, zoals bedoeld in artikel 3, wordt verlaagd overeenkomstig de in dat lid opgenomen tabel. In de artikelsgewijze toelichting bij de Afstemmingsverordening staat bij artikel 4 onder meer vermeld: “Ook het begrip recidive is aangescherpt. […] Voorheen was alleen sprake van recidive indien sprake was van een opnieuw verwijtbaar handelen behorende tot dezelfde of tot een hogere categorie. Een herhaald verwijtbaar gedrag rechtvaardigt een hogere afstemming van de bijstand.”
4.8.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van recidive, slaagt. Appellant voert terecht aan dat betrokkene bij besluit van 12 december 2012 een afstemming is opgelegd voor een verwijtbare gedraging en dat betrokkene binnen de recidiveperiode, die bij besluit van 11 maart 2013 is bepaald op
twaalf maanden, zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging. Het besluit van 12 december 2012 betreft immers zowel, zij het impliciet, een verlaging van 0% als een formele waarschuwing, welke afstemming is opgelegd voor een verwijtbare gedraging die valt in categorie 1 van artikel 3 van de Afstemmingsverordening, en betrokkene heeft zich vervolgens op 12 april 2013 opnieuw verwijtbaar gedragen als bedoeld in dat artikel. Zoals ook appellant ter zitting - onder verwijzing naar de hiervoor in 4.6 aangehaalde begripsomschrijvingen en de in 4.7 aangehaalde passage uit de artikelsgewijze toelichting op de Afstemmingverordening - uiteen heeft gezet, volgt uit de in het eerste lid van artikel 4 opgenomen tabel, dat opnieuw verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 3 bij recidive tot een verhoging van het percentage en/of een verdubbeling van de duur van de voor dat verwijtbaar handelen op te leggen verlaging leidt, ongeacht de aard van de eerdere verwijtbare gedraging. Betrokkene kan daarom niet worden gevolgd in zijn betoog dat geen sprake is van recidive, reeds omdat het bij de tweede gedraging om een gedraging van een heel andere soort ging dan de eerste gedraging.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat ook het principaal hoger beroep slaagt.
4.10.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.9 is overwogen, heeft de rechtbank terecht het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover daarbij is bepaald dat de bijstand van betrokkene gedurende de maand mei 2013 wordt verlaagd met 100%.
4.11.
De Raad ziet voorts aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Uit de in artikel 4, eerste lid, van de Afstemmingsverordening opgenomen tabel volgt dat bij een verwijtbare gedraging, die valt in categorie 2 van artikel 3, bij de eerste maal de bijstand met 30% voor de duur van een maand wordt verlaagd, en bij recidive met 50% voor de duur van een maand. De Raad zal daarom de verlaging van de bijstand vaststellen op 50% gedurende de maand mei 2013.
5. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de bijstand van
betrokkene gedurende de maand mei 2013 wordt verlaagd met 100%;
- bepaalt dat de bijstand van betrokkene gedurende de maand mei 2013 wordt verlaagd
met 50% en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van
18 september 2013;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) A. Stuut

HD