ECLI:NL:CRVB:2016:583
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en de beoordeling van hoofdverblijf
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante op basis van het voeren van een gezamenlijke huishouding met een medebewoner, W. Appellante ontving sinds 1 oktober 2001 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding over de aanwezigheid van W op het uitkeringsadres, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en W een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond. Appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het dagelijks bestuur de intrekking voor een bepaalde periode niet langer handhaafde, omdat hiervoor onvoldoende feitelijke grondslag was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding in de relevante periode, maar dat de intrekking voor de periode van 22 september 2010 tot 1 februari 2011 niet gerechtvaardigd was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep gegrond verklaard, met een veroordeling van het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante.
De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden bij de beoordeling van het begrip gezamenlijke huishouding en de vereisten voor het intrekken van bijstand. De Raad heeft de besluiten van het dagelijks bestuur herroepen voor de onterecht ingetrokken periode en de proceskosten vastgesteld op € 1.984,-, inclusief griffierecht.