ECLI:NL:CRVB:2016:583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
14/3599 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en de beoordeling van hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante op basis van het voeren van een gezamenlijke huishouding met een medebewoner, W. Appellante ontving sinds 1 oktober 2001 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding over de aanwezigheid van W op het uitkeringsadres, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en W een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld. Het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond. Appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het dagelijks bestuur de intrekking voor een bepaalde periode niet langer handhaafde, omdat hiervoor onvoldoende feitelijke grondslag was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding in de relevante periode, maar dat de intrekking voor de periode van 22 september 2010 tot 1 februari 2011 niet gerechtvaardigd was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep gegrond verklaard, met een veroordeling van het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke omstandigheden bij de beoordeling van het begrip gezamenlijke huishouding en de vereisten voor het intrekken van bijstand. De Raad heeft de besluiten van het dagelijks bestuur herroepen voor de onterecht ingetrokken periode en de proceskosten vastgesteld op € 1.984,-, inclusief griffierecht.

Uitspraak

14/3599 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 mei 2014, 13/6950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard Vijfheerenland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H. Kroon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2016. Voor appellante is verschenen mr. H. Folkers, advocaat en kantoorgenoot van mr. Kroon. Namens het dagelijks bestuur is verschenen mr. J.G.H. Hartwijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 1 oktober 2001 (aanvullende) bijstand laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie personen) op het adres [uitkeringsadres] , te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Mede naar aanleiding van de op 6 maart 2012 ontvangen telefonische melding van een bewoner van de [straatnaam] , inhoudende dat [naam W] (W) al twee jaar bij appellante op het uitkeringsadres zou wonen en de politie diverse keren zou zijn ingeschakeld bij huiselijke ruzies, heeft de sociale recherche van de Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, de verbruiksgegevens opgevraagd van het uitkeringsadres alsmede van het adres [adres] te [woonplaats] , op welk adres W sinds 14 februari 2011 in de GBA stond ingeschreven, en mutaties van incidenten op het uitkeringsadres bij de politie Zuid-Holland-Zuid opgevraagd. De sociale recherche heeft verder op 8 maart 2012 buurtbewoners van het uitkeringsadres als getuige gehoord en op
19 maart 2012 appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 april 2012.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 17 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 september 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 22 september 2010 in te trekken op de grond dat appellante met W een gezamenlijke huishouding voert zonder dat zij hiervan melding heeft gemaakt bij het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gemachtigde van het dagelijks bestuur heeft ter zitting het bestreden besluit, voor zover het de intrekking over de periode van 22 september 2010 tot 1 februari 2011 betreft, niet langer gehandhaafd, omdat daarvoor onvoldoende feitelijke grondslag voorhanden is. Voorts heeft de gemachtigde van het dagelijks bestuur kenbaar gemaakt dat de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand van appellante in zoverre nader zal worden vastgesteld door het dagelijks bestuur. Appellante heeft ter zitting niet langer betwist dat zij in de periode van 1 februari 2012 tot en met 17 april 2012, de datum van het intrekkingsbesluit, op het uitkeringsadres met W een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Dit betekent dat de hier nog te beoordelen periode loopt van 1 februari 2011 tot 1 februari 2012.
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode is voldaan aan het tweede criterium van wederzijdse zorg. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellante en W in de te beoordelen periode ook hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
De onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellante en W in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres.
4.4.1.
Daartoe is allereerst van belang dat appellante op 19 maart 2012 tegenover de sociale recherche, samengevat, heeft verklaard dat W sinds twee jaar haar vriend is en in de weekenden van vrijdag vanaf ongeveer 9.00 uur, soms iets later, tot zondag rond 22.00 uur, de laatste weken tot ’s ochtends of net na de middag, bij haar is. Doordeweeks slaapt hij niet bij haar maar komt overdag rond 9.00 uur, soms iets later, bij haar en gaat ’s avonds rond een uur of 22.00 uur weer naar huis. W heeft een huissleutel van de woning van appellante. Appellante doet de was voor W, omdat hij zelf geen wasmachine heeft. W laat de honden van appellante uit, een keer of vier per dag. W helpt appellante mee met het huishouden. Hij neemt wel eens oud ijzer mee naar de woning van appellante en levert dat dan in.
4.4.2.
Verder blijkt uit de politiemutatie van 9 februari 2011 naar aanleiding van een huiselijke twist op het uitkeringsadres dat de zoon van appellante tegenover de politie heeft verklaard dat de relatie tussen appellante en W weer was hersteld en dat W bij hen in huis woont.
4.4.3.
Deze verklaring van de zoon van appellante wordt ondersteund door de verklaringen van buurtbewoners van het uitkeringsadres. Zowel [naam S] (S) als [naam K] (K) hebben op 8 maart 2012 tegenover de sociale recherche verklaard dat W toch zeker één jaar op het uitkeringsadres woont. Anders dan appellante heeft aangevoerd, zijn deze verklaringen niet onderling tegenstrijdig. Bovendien zijn deze verklaringen voldoende concreet over de redenen van wetenschap. Zo heeft S verklaard dat zij W iedere dag hoort en ziet, dat appellante en W twee honden hebben en dat de politie meerdere malen is langs geweest in verband met ruzies tussen appellante en W. Ook K heeft verklaard dat appellante en W twee honden hebben en dat zij met de jongste hond naar buiten gaan, dat zij W sinds een week of drie tot vier iedere keer zag lopen met oud ijzer en heeft gezien dat W met een eigen sleutel de woning op het uitkeringsadres naar binnen ging. Dat een derde anonieme buurtbewoonster heeft verklaard, te weten dat W in mei 2012 al twee jaar op het uitkeringsadres woont, maakt niet dat aan de verklaringen van S en K geen gewicht toekomt. Daarbij heeft deze buurtbewoonster ook verklaard dat het een paar keer uit is geweest, maar dat hij in principe altijd op het uitkeringsadres is.
4.4.4.
Appellante heeft erop gewezen dat de onderlinge verhoudingen in de buurt verstoord waren en de buurtbewoners haar liever zagen vertrekken. Voor zover appellante hiermee de objectiviteit en daarmee de betrouwbaarheid van de in 4.4.3 genoemde verklaringen in twijfel trekt, bestaat hiervoor geen grond. De verklaringen van deze direct omwonenden komen voort uit eigen waarneming en zien op de feitelijke woonsituatie in de hier te beoordelen periode. Bovendien zijn deze verklaringen in lijn met de verklaringen die appellante zelf heeft afgelegd over onder meer het uitlaten van de honden door W, de omstandigheid dat hij een eigen sleutel van de woning heeft en het handelen in oud ijzer door W vanuit de woning van appellante.
4.4.5.
Het dagelijks bestuur heeft voorts terecht betekenis toegekend aan de verbruiksgegevens van de woning op de [adres] , het GBA-adres van W. Uit de op 14 mei 2012 telefonisch verkregen informatie van Stedin blijkt dat het gas en de elektriciteit op dit adres sinds 13 september 2011 zijn afgesloten. De stelling van appellante dat W pas laat in de avond zou vertrekken naar zijn eigen woning en daar onder vijf tot zes dekens zou slapen, biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat W, anders dan uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 blijkt, in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres maar op de [adres] zou hebben gehad. Ook de in hoger beroep overgelegde verklaring van [naam buurman] , de onderbuurman van de woning aan de [adres] , is daartoe ontoereikend. Allereerst strookt deze verklaring, inhoudende dat W op dat adres zou hebben gewoond tot mei 2012, niet met de verklaring van appellante dat niet betwist wordt dat W zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad in de periode vanaf februari 2012. Daarnaast geeft deze verklaring onvoldoende blijk van de redenen van wetenschap van de onderbuurman. De in hoger beroep overgelegde verklaring van de moeder van W heeft geen betrekking op de te beoordelen periode, zodat daaraan evenmin gewicht kan toekomen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat het hoger beroep deels slaagt nu het dagelijks bestuur de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 22 september 2010 tot
1 februari 2011 niet langer heeft gehandhaafd wegens het ontbreken van een toereikende grondslag. De rechtbank heeft dat laatste niet onderkend. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover dit besluit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van
22 september 2010 tot 1 februari 2011, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens zal de Raad het besluit van 17 april 2012 herroepen, voor zover het betrekking heeft op deze periode, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor de proceskosten in beroep en op € 992,- voor de proceskosten in hoger beroep, dus in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 september 2013, voor zover het
de periode van 22 september 2010 tot 1 februari 2011 betreft;
- herroept het besluit van 17 april 2012, voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de
periode van 22 september 2010 tot 1 februari 2011, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 24 september 2013;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.984,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in
totaal € 166,- vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en G.M.G. Hink en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD