ECLI:NL:CRVB:2016:582

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
14/5000 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening wegens niet-wonen op het uitkeringsadres en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 1 februari 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg, die eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Venlo had beoordeeld. De rechtbank had in haar eerste uitspraak geoordeeld dat het college ten onrechte de intrekking van de bijstand had gegrond op een verouderde wettelijke bepaling, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat het recht op bijstand niet meer kon worden vastgesteld. In de tweede uitspraak werd het beroep tegen de beslissing om de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, zoals hij had opgegeven. Dit werd bevestigd door verklaringen van de verhuurder en het onderzoek van de sociaal rechercheur. Appellant had niet de benodigde gegevens verstrekt om zijn woon- en leefsituatie te onderbouwen, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelt dat het college op goede gronden de bijstand heeft ingetrokken en de aanvraag buiten behandeling heeft gelaten. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de eerdere uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

14/5000 WWB, 15/3703 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
24 juli 2014, 14/132 (aangevallen uitspraak 1), en van 15 april 2015, 14/3298 (aangevallen
uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verkoeijen. Als tolk is verschenen J. Bongaerts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.M.S. Crienen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 februari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), ten tijde hier in geding naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 1 mei 2012 huurt appellant een kamer van [naam verhuurder] (verhuurder) op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de (voormalige) bewindvoerder van appellant dat het vermoeden bestaat dat appellant niet meer woonachtig is op het uitkeringsadres heeft de contactpersoon van appellant van de afdeling Werk inkomen en zorg van de gemeente Venlo op 5 september 2013 een wijzigingsformulier in de brievenbus van het uitkeringsadres gedeponeerd. Daarbij heeft de contactpersoon de verhuurder gesproken, die verklaarde dat appellant al lang niet meer op het uitkeringsadres verbleef en dat appellant hem nog bijna een jaar huur verschuldigd is. Hierop heeft de contactpersoon appellant bij brief van 16 september 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 19 september 2013. Op 18 september 2013 heeft het college deze uitnodiging retour ontvangen onder de vermelding ‘retour afzender’. Appellant is niet verschenen op het gesprek.
1.3.
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2013 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet is verschenen op het gesprek van 19 september 2013 en het recht op bijstand niet meer is vast te stellen.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2013 heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Venlo nader onderzoek verricht naar de
woon- en verblijfsituatie van appellant. De sociaal rechercheur heeft daartoe onder meer dossieronderzoek verricht, registraties geraadpleegd, op 23 december 2013 een huisbezoek afgelegd en appellant en de verhuurder gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 december 2013.
1.5.
Bij besluit van 7 januari 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 1 augustus 2013 niet op het uitkeringsadres heeft gewoond. Door hiervan geen melding te maken heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Appellant heeft zich op 20 december 2013 gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen. Op 14 januari 2014 heeft hij de aanvraag ingediend. Hierbij heeft appellant wederom opgegeven te verblijven op het uitkeringsadres.
1.7.
Naar aanleiding van de in 1.6 genoemde aanvraag heeft het college appellant bij brief van 16 januari 2014 verzocht de volgende gegevens vóór 25 januari 2014 over te leggen: “tijdens een bezoek van medewerkers van de dienst Werk, Inkomen en Zorg op 23 december 2013 aan het [uitkeringsadres] is vastgesteld dat u op dit adres niet uw hoofdverblijf heeft. U dient derhalve aan te geven waar u woont / waar u uw hoofdverblijf heeft. Een bewijsstuk van het adres waar u uw hoofdverblijf heeft (huurcontract of bewijs van betaling van huur) dient u bij te voegen.” Bij e-mailbericht van 25 januari 2014 heeft het college de termijn verlengd en appellant in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens vóór 1 februari 2014 over te leggen. Bij brief van 31 januari 2014 heeft appellant bevestigd dat hij geen toegang meer heeft tot zijn kamer op het uitkeringsadres. Verder heeft appellant verklaard dat hij binnen de gemeente Venlo dan weer eens hier, dan weer eens daar verblijft.
1.8.
Bij besluit van 4 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 september 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college de bevoegdheid tot intrekking ten onrechte gegrond heeft op artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 2013, terwijl het besluit tot intrekking dateert van na 1 juli 2013. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat het recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting vanaf 1 augustus 2013 niet meer vastgesteld kan worden en het college daarom op grond van
artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB gehouden was om de bijstand per 1 augustus 2013 in te trekken.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De beoordelingsperiode loopt van 1 augustus 2013 tot en met 22 oktober 2013.
4.2.
Appellant stelt dat hij tot 21 december 2013, de datum waarop de verhuurder hem zijn sleutel afhandig zou hebben gemaakt, op het uitkeringsadres heeft verbleven. Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte meer waarde is gehecht aan de verklaring van de verhuurder dat appellant al sinds omstreeks juni 2013 niet meer beschikt over een sleutel, dan aan zijn eigen verklaring. De verhuurder zou vanwege het huurconflict dat hij met appellant heeft met opzet onjuiste inlichtingen hebben verstrekt.
4.3.
Op 23 december 2013 heeft de verhuurder tegenover de sociaal rechercheur verklaard dat appellant slechts twee maanden, te weten in juni en juli 2012, huur heeft betaald maar daarna niet meer. De verhuurder heeft appellant herhaaldelijk gezegd dat hij de huur moest betalen, en nadat appellant in gebreke bleef, tegen hem gezegd dat hij de huur moest opzeggen. De verhuurder heeft appellant omstreeks mei/juni 2013 de sleutel gevraagd en sindsdien kan appellant niet meer in de woning komen. Met de enkele stelling van appellant dat de verhuurder vanwege een conflict over de huurbetaling in strijd met de waarheid zou hebben verklaard, kan deze getuigenverklaring van de verhuurder die is afgelegd tegenover een sociaal rechercheur, door hem is ondertekend en is neergelegd in een op ambtsbelofte opgesteld gespreksverslag, niet terzijde worden geschoven. Anders dan appellant betoogt, kan uit de door appellant overgelegde dagvaarding van 8 januari 2014, waarin hij de verhuurder heeft gedagvaard en onder meer het verlenen van toegang tot het uitkeringsadres heeft gevorderd, niet worden afgeleid dat de verhuurder een verklaring heeft afgelegd die in strijd is met de waarheid. Hieruit kan enkel worden afgeleid dat tussen appellant en de verhuurder een geschil is ontstaan over een huurachterstand.
4.4.
De verklaring van de verhuurder vindt bovendien bevestiging in de overige onderzoeksbevindingen. Zo zijn tot driemaal toe aan appellant gerichte brieven door het college retour ontvangen, waarvan eenmaal voorzien van de handgeschreven aantekening ‘retour afzender!’ en tweemaal met een aantekening ‘foutief adres’ respectievelijk ‘vertrokken’ van de bezorger van Post.nl. Anders dan appellant meent, bestaan geen objectieve aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat de retourzendingen zijn bewerkstelligd door de verhuurder. Voorts wordt de verklaring van de verhuurder ondersteund door de nota van de verhuurder van 16 april 2014. Uit deze nota blijkt namelijk dat de verhuurder slechts huurbetalingen van appellant vordert over de periode van
15 augustus 2012 tot en met juni 2013. Daarbij komt dat appellant zijn stelling dat hij in de te beoordelen periode wel zou hebben gewoond op het uitkeringsadres niet heeft onderbouwd met objectieve of verifieerbare gegevens, zoals bewijsstukken van huurbetalingen. Uit de bankafschriften van appellant blijkt bovendien dat deze in de te beoordelen periode niet zijn geadresseerd aan het uitkeringsadres.
4.5.
De hiervoor genoemde verklaringen van de verhuurder, bezien in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen, bieden, anders dan appellant betoogt, voldoende grondslag voor het oordeel dat appellant onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonsituatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.6.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.7.
Voor de beoordeling van het recht op bijstand is de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Nu appellant bij zijn aanvraag heeft opgegeven te wonen op het uitkeringsadres, terwijl hij voorafgaand aan het in 1.4 genoemde huisbezoek op
23 december 2013 heeft verklaard niet meer op het uitkeringsadres te kunnen verblijven, heeft het college appellant op goede gronden verzocht om nadere gegevens te verstrekken over het adres waar appellant woont en hij zijn hoofdverblijf heeft. Dit gegeven is immers noodzakelijk om inzicht te krijgen in de woon- en leefsituatie van appellant, en daarmee ook voor de beoordeling van het recht op bijstand.
4.8.
Met de verklaring van appellant in zijn brief van 31 januari 2014 dat hij “dan weer eens hier, dan weer eens daar” heeft verbleven, heeft appellant niet de gevraagde gegevens verstrekt. Hij heeft immers geen adressen van zijn feitelijke woon- en verblijfplaats verstrekt, terwijl uit zijn reactie in ieder geval wel blijkt dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft. Dit betekent dat appellant, anders dan aangevoerd, onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie.
4.9.
Appellant moet ook redelijkerwijs in staat zijn geweest om de gevraagde adressen van zijn feitelijke woon- en verblijfplaats te verstrekken. Indien de termijn voor appellant te kort was om de gevraagde gegevens aan te leveren, had het op zijn weg gelegen om bij het college om verlenging van de termijn te verzoeken.
4.10.
Uit 4.6 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en G.M.G. Hink en
C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer

HD