ECLI:NL:CRVB:2016:580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
14/1135 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd bevestigd. Appellant had op 23 april 2013 bijstand aangevraagd en opgegeven dat hij woonachtig was op het adres van zijn oom. De gemeente Amsterdam heeft echter een onderzoek ingesteld naar zijn woon- en verblijfssituatie, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag op 13 mei 2013. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken. Tijdens het huisbezoek op het opgegeven adres werden verschillende zaken aangetroffen die de woonomstandigheden van appellant in twijfel trokken. De Raad oordeelde echter dat appellant voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. De Raad vond dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met de feitelijke woonsituatie van appellant en dat de onduidelijkheden die door de gemeente waren aangevoerd, niet voldoende waren om de afwijzing van de bijstandsaanvraag te rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam veroordeeld om appellant met terugwerkende kracht bijstand te verlenen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.991,- bedragen. De uitspraak werd gedaan op 23 februari 2016.

Uitspraak

14/1135 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 januari 2014, 13/4334 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Beekelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Beekelaar nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beekelaar. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 april 2013 heeft appellant bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft bij zijn aanvraag opgegeven dat hij woonachtig is op het adres van zijn oom aan de [adres] (het opgegeven adres).
1.2.
De afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfssituatie van appellant. In dat kader heeft een handhavingsspecialist van de DWI dossieronderzoek verricht, op 6 mei 2013 een gesprek met appellant gevoerd en op dezelfde datum een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 mei 2013.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 13 mei 2013 de aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 28 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 13 mei 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat onduidelijk is of appellant in de te beoordelen periode feitelijk verbleef op het opgegeven adres. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
Het college heeft aan appellant met ingang van 5 juli 2013 bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Het gaat volgens appellant om de feitelijke woonsituatie en de rechtbank heeft dit onvoldoende laten meewegen in de beoordeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 23 april 2013 (datum aanvraag) tot en met 13 mei 2013 (datum afwijzingsbesluit).
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. In een aanvraagsituatie ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Tijdens het gesprek op kantoor van de DWI op 6 mei 2013 heeft appellant onder meer verklaard dat hij geen huur of woonkosten aan zijn oom hoeft te betalen. Als er extra kosten zijn door hoger gebruik, is appellant daarvoor wel aansprakelijk. Appellant ontvangt op het opgegeven adres geen post. Zijn administratie draagt hij altijd bij zich in een tas.
4.4.
In het in 1.2 vermelde verslag van 7 mei 2013 is onder meer het volgende opgetekend. Tijdens het huisbezoek zijn in de woonkamer een tweezitsbank, een luchtbed (in elkaar gezakt) met een hoeslaken en twee kussens, een fauteuil en een kruk met daarop een summier aantal kledingstukken aangetroffen. Verder stond in de woonkamer een (open) wandmeubel met daarin onder andere een lege bus chips, een pakje sigaretten en neusspray. Appellant verklaarde dat hij niet rookt maar dat de sigaretten er zijn voor als een meisje langskomt en zij rookt. In de keuken heeft appellant op verzoek verklaard dat linksonder in de keukenkast papieren van de hoofdbewoner zaten. Vervolgens toonde appellant de inhoud van de keukenkast linksonder met daarin enkele kartonnen dozen met keukenspullen. Daarna verklaarde appellant dat rechtsonder in de keukenkast potten en pannen zaten. Vervolgens toonde appellant de inhoud van de keukenkast rechtsonder met daarin poststukken op naam van de hoofdbewoner. Alvorens de koelkast te openen verklaarde appellant dat er in de koelkast frisdrank en melk zat. Nadat appellant de koelkast had geopend werd melk, frisdranken, een fles wijn, diverse alcoholische dranken, ketchup en mayonaise aangetroffen. Appellant verklaarde dat hij heeft gezegd dat hij geen alcohol drinkt maar dat hij wel wijn drinkt. De andere alcoholische dranken zijn voor als een vrouw langskomt want dan kan hij haar wat aanbieden. Appellant kon op verzoek geen administratie tonen.
4.5.
De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonachtig was op het opgegeven adres. Hij is van meet af aan consistent geweest in wat hij heeft verklaard. Voor de geconstateerde onduidelijkheden met betrekking tot het niet betalen van de huur en het niet kunnen overleggen van zijn administratie heeft appellant een afdoende verklaring gegeven. Met betrekking tot de inhoud van de keukenkasten heeft appellant links en rechts door elkaar gehaald en met betrekking tot de inhoud van de koelkast heeft appellant wel gezegd wat er in ligt, alleen niet alle boodschappen genoemd. Nadat de handhavingsspecialisten een vraag hebben gesteld over de in de koelkast aangetroffen alcoholische dranken heeft appellant ook hiervoor een afdoende verklaring gegeven. Voorts heeft appellant de onduidelijkheid met betrekking tot het ingezakte luchtbed, het dekbedovertrek en de deken afdoende weerlegd. Wat blijkens het rapport van 7 mei 2013 bij het huisbezoek volgens de handhavingsspecialisten wel is aangetroffen brengt met zich dat het college niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat essentiële, voor een bewoning door appellant noodzakelijke elementen niet aanwezig waren op het opgegeven adres.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Nu niet is gebleken van overige beletselen die in de weg staan aan bijstandsverlening zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het afwijzende besluit herroepen in die zin dat het college aan appellant met ingang van de datum van melding bij het UWV WERKbedrijf op 15 april 2013 bijstand verleent naar de norm voor een alleenstaande.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, en op € 15,- voor gemaakte reiskosten, in totaal dus € 2.991,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 juni 2013;
- herroept het besluit van 13 mei 2013, bepaalt dat aan appellant met ingang van 15 april
2013 bijstand naar de voor hem geldende norm wordt verleend en bepaalt dat deze uitspraak
in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 28 juni 2013;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.991,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD