ECLI:NL:CRVB:2016:579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
14/4251 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant, die samen met zijn echtgenote een traiteurbedrijf wilde starten, had een aanvraag ingediend voor bijstand ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan en bedrijfskapitaal. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders, op basis van een advies van een deskundig bureau dat concludeerde dat het bedrijf niet levensvatbaar was. Appellant stelde dat zijn ondernemingsplan een gedegen marktonderzoek bevatte en dat het advies van het bureau niet deugde. Tijdens de zitting werd duidelijk dat appellant geen objectieve gegevens had overgelegd die zijn standpunt ondersteunden. De Raad oordeelde dat het college zich terecht had gebaseerd op het advies van het bureau en dat de levensvatbaarheid van het bedrijf niet was aangetoond. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

14/4251 BBZ
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 juni 2014, 13/912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [naam gemeente] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B. Hopman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Appellant is door [naam] , werkzaam bij [BV] , begeleid onder meer bij het opstellen van een ondernemingsplan. Op 7 april 2012 hebben appellant en zijn echtgenote een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Uit het bij de aanvraag gevoegde ondernemingsplan blijkt onder meer dat appellant en zijn echtgenote zich als zelfstandige willen vestigen onder de bedrijfsnaam [bedrijfsnaam] . Het bedrijf is een traiteur gespecialiseerd in de Surinaamse en Caribische keuken.
1.2.
Het college heeft de aanvraag om advies voorgelegd aan [naam bureau] . [naam bureau] heeft op 21 mei 2012 een rapport uitgebracht en is daarin tot de conclusie gekomen dat het door appellant en zijn echtgenote te starten bedrijf niet levensvatbaar is. Kort samengevat komt het advies hierop neer. Uit de commerciële analyse komt naar voren dat er onvoldoende marktmogelijkheden zijn met het (bedrijfs)plan. Er is sprake van moeilijke marktomstandigheden. De exploitatiemogelijkheden van een traiteursbedrijf en cateringbedrijf met een Caribische keuken blijken in de praktijk over het algemeen beperkt. Appellant en zijn echtgenote hebben nog niet of nauwelijks ervaring met het zelfstandig ondernemerschap. Gegeven de maximale kredietmogelijkheden acht [naam bureau] , na een aanloopperiode vanaf het derde exploitatiejaar, maximaal een omzetniveau haalbaar van
€ 42.000,- exclusief btw, een brutowinst van € 27.300,- en een netto-bedrijfsresultaat van negatief € 6.500,-. Dit verwachte resultaat is bij lange na niet voldoende om te voorzien in de kosten van het levensonderhoud en voor de continuïteit van het bedrijf.
1.3.
Bij besluit van 21 juni 2012 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van [naam bureau] van 21 mei 2012, de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf naar verwachting niet levensvatbaar zal zijn.
1.4.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellant onder meer naar voren gebracht dat zijn ondernemingsplan een gedegen marktonderzoek bevat naar de mogelijkheden in [naam gemeente] terwijl het rapport van [naam bureau] hierin niet voorziet. Naar aanleiding hiervan is [naam bureau] om een reactie gevraagd. [naam bureau] heeft bij brief van 8 november 2012 het in het rapport van 21 mei 2012 neergelegde advies gemotiveerd gehandhaafd. [naam bureau] is decennia volledig gericht op het beoordelen van de levensvatbaarheid van bedrijven en bedrijfsplannen. Er is veel inzicht in de feitelijke resultaten van de uitvoering van bedrijfsplannen. De startende bedrijven konden veelal jarenlang worden gevolgd en beoordeeld. In het onderzoek worden de algemene branche- en marktontwikkelingen weergegeven omdat deze een beeld geven van de algemene mogelijkheden voor het onderhavige bedrijfsplan. Voorts wordt gebruik gemaakt van inzicht in vele concrete, min of meer vergelijkbare bedrijfsexploitaties. Appellant en zijn echtgenote hebben niet of nauwelijks ervaring met het zelfstandig ondernemerschap. Ook hebben zij al enige jaren niet in loondienst gewerkt en is er niet of nauwelijks commerciële werkervaring en ervaring met professionele werkzaamheden in een horecabedrijf. Vergelijkbare bedrijfsexploitaties in [naam gemeente] en andere plaatsen in de omgeving hebben in het verleden over het algemeen matige resultaten behaald en zijn relatief korte tijd gevestigd geweest.
1.5.
Bij besluit van 13 december 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het bedrijf van appellant als levensvatbaar in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 is aan te merken.
4.2.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.3.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3289), is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties. In dit geval doet zich geen situatie voor waarin die regel niet opgaat.
4.5.
Appellant heeft gesteld dat [naam] minstens dezelfde deskundigheid heeft als [naam bureau] . [naam] heeft zich beziggehouden met het begeleiden van appellant en is in dat kader betrokken geweest bij het opstellen van het ondernemingsplan. Deze rol verschilt wezenlijk van die van VWC. VWC dient vanuit zijn deskundigheid een advies te geven over het bedrijfsplan en met name over de levensvatbaarheid van het bedrijf. Over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant zoals bedoeld in het Bbz 2004 heeft [naam] geen oordeel gegeven. Ter zitting heeft appellant medegedeeld dat hij het advies van [naam bureau] nog wel aan [naam] heeft toegestuurd maar dat hij hierop geen reactie van [naam] heeft ontvangen.
4.6.
Appellant vindt het onbegrijpelijk dat [naam bureau] zijn bedrijf niet levensvatbaar acht maar geen enkel bewijsstuk bijvoegt of bronnen noemt. Vastgesteld wordt dat in het rapport van
21 mei 2012 het Bedrijfschap Horeca en Catering, Koninklijke Horeca Nederland, Horeca Misset, het CBS en [naam bureau] Kenniscentrum als bronnen zijn genoemd. Het door appellant aangevoerde bevat geen concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies of aan de inhoud daarvan. Appellant heeft ook geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - overgelegd die zijn standpunt dat sprake is van een levensvatbaar bedrijf ondersteunen. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:BK9638) vormen louter de eigen verwachtingen onvoldoende basis voor het toekennen van bedrijfskapitaal en/of periodieke bijstand aan een startende zelfstandige.
4.7.
Ten slotte is het voor appellant onbegrijpelijk dat [naam bureau] zich bij zijn advisering niet specifiek op [naam gemeente] heeft gericht. Ter zitting heeft het college medegedeeld dat [naam bureau] de vaste adviseur is voor aanvragen op grond van het Bbz 2004, voor zover die aanvragen op horeca zien. [naam bureau] heeft dan ook specifieke kennis van de branche waarin appellanten als zelfstandige werkzaam willen zijn. In de onder 1.4 bedoelde brief van 8 november 2012 is [naam bureau] nader ingegaan op de situatie in [naam gemeente] . Het aangevoerde levert dan ook geen grond op voor het oordeel dat het college het advies van 21 mei 2012 en de reactie van 8 november 2012 van [naam bureau] niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen, omdat de advisering op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
4.8.
Het door appellant in hoger beroep overgelegde ondernemingsplan uit 2004 kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat het geen betrekking heeft op het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.10.
Omdat het hoger beroep niet slaagt bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond, zodat het verzoek daartoe van appellant zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD