ECLI:NL:CRVB:2016:571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
14/2494 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de conclusies van deskundigen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv. Appellante, die eerder werkzaam was als medewerker personeelszaken, heeft zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij met ingang van 1 april 2012 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de conclusies van psychiater W.M.J. Hassing, die door het Uwv was ingeschakeld, als doorslaggevend beschouwd. Hassing had de belastbaarheid van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat zij niet ernstig arbeidsongeschikt was. Appellante betwistte deze conclusies en verwees naar een eerdere expertise van psychiater A.J.W.M. Trompenaars, die een ernstiger beeld schetste van haar psychische klachten. De Raad oordeelde echter dat er geen reden was om aan de onbevangenheid van Hassing te twijfelen en dat haar rapport voldoende onderbouwd was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op een deugdelijke basis had besloten dat appellante in staat was om te werken, ondanks haar psychische klachten. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.984,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige beoordelingen in zaken van arbeidsongeschiktheid en de rol van de rechter in het toetsen van deze beoordelingen.

Uitspraak

14/2494 WIA
Datum uitspraak: 12 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 maart 2014, 12/3600 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te Amsterdam (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. In de Braekt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was tot 1 mei 2009 werkzaam als medewerker personeelszaken voor 40 uur per week. Daarna heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 8 december 2009 heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Appellante heeft vervolgens een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. In aansluiting daarop heeft appellante zich met ingang van 22 juni 2010 ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 30 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
1 april 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 13 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 januari 2012 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Appellante heeft in beroep, ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen voor het verrichten van arbeid heeft onderschat, een expertise van psychiater
A.J.W.M. Trompenaars van 1 mei 2013 ingebracht. Het Uwv heeft naar aanleiding daarvan een rapport van 22 augustus 2013 van psychiater W.M.J. Hassing in het geding gebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de conclusies van Hassing de belastbaarheid van appellante gewijzigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 augustus 2013. Uit onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt dat appellante met deze beperkingen nog steeds in staat is de in beroep geduide voorbeeldfuncties te vervullen. Appellante is ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien te twijfelen aan de conclusies en de onbevangenheid van psychiater Hassing. Hassing heeft haar conclusies gebaseerd op een eigen onderzoek en heeft een telefonisch onderhoud gehad met Trompenaars. Hassing heeft voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom zij tot een andere conclusie over de ernst van de klachten van appellante is gekomen dan Trompenaars. Het Uwv heeft dan ook het rapport van Hassing ten grondslag mogen leggen aan het bestreden besluit. Het rapport van Hassing is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding geweest nadere beperkingen aan te nemen en een nieuwe FML op
te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met deze nadere beperkingen voldoende rekening gehouden met de belastbaarheid van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens voldoende gemotiveerd dat de geduide functies voor appellante nog steeds geschikt zijn. Appellante wordt op basis van deze functies in staat geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar hetgeen zij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv haar belastbaarheid heeft onderschat. Uit het in beroep ingebrachte rapport van psychiater Trompenaars van 1 mei 2013 blijkt dat zij ernstiger psychische klachten heeft dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen reden is te twijfelen aan de onbevangenheid van psychiater Hassing. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante gewezen op de uitspraken ECLI:NL:CRVB:2011:BP6687, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4242 en ECLI:NL:CRVB:2014:1729. Appellante heeft verder betoogd dat Trompenaars uitgebreider dan Hassing onderzoek heeft verricht naar haar belastbaarheid en daarom van zijn conclusies uitgegaan zou moeten worden. Voor zover de conclusies van psychiater Hassing gevolgd zouden moeten worden, heeft het Uwv te weinig rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellante. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van deze vermoeidheidsklachten een urenbeperking noodzakelijk is. Ook heeft appellante bestreden dat de geselecteerde functies geschikt voor haar zijn. Zij heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen reden bestaat tot het aannemen van vooringenomenheid bij psychiater Hassing. Uit de door appellante vermelde rechtspraak blijkt geenszins dat twijfel gerechtvaardigd is aan de onbevangenheid van die deskundige. Ook anderszins blijkt dit niet. De rechtbank heeft voorts terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de conclusies van psychiater Hassing. Daarbij is van belang dat Hassing kennis heeft genomen van het rapport van psychiater Trompenaars, appellante heeft gezien voor het onderzoek en een telefonisch onderhoud heeft gehad met Trompenaars. In het rapport van
22 augustus 2013 heeft Hassing inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom zij niet kan instemmen met de conclusie van Trompenaars dat appellante een ernstige depressieve stoornis heeft en daarom niet in staat is werkzaamheden te verrichten. Hassing heeft tijdens haar onderzoek bij appellante geen psychiatrische symptomen waargenomen. Wel zijn er anamnestisch bij appellante depressieve klachten vastgesteld, maar deze imponeren niet als ernstig. Volgens Hassing kan er bij appellante niet gesproken worden van een ernstig onvermogen in het functioneren zoals past bij een ernstig depressieve stoornis. Dit blijkt uit het feit dat appellante, met hulp van haar echtgenoot, het huishouden verzorgt, zelfstandig boodschappen doet en sociale contacten onderhoudt met haar familie. Verder is er geen terugval in klachten geweest na het staken van antidepressieve medicatie en is er niet continu een ernstig verlaagde stemming. Ook het feit dat appellante lange tijd geen professionele hulp heeft gezocht voor haar psychische klachten pleit volgens Hassing tegen het aannemen van een ernstige vorm van depressie. Hassing concludeert dat Trompenaars zijn conclusie dat appellante een ernstig depressieve stoornis heeft en zij daarom geheel niet in staat is werkzaamheden te verrichten onvoldoende heeft onderbouwd. In de diagnostische overwegingen van Trompenaars en zijn conclusie komt volgens Hassing de ernst van de bij appellante door hem vastgestelde depressie onvoldoende naar voren. Voorts heeft Trompenaars in zijn rapport geen differentiaaldiagnose opgenomen vanwege de aanwijzingen voor een ineffectieve copingstijl. Daarnaast vermeldt Trompenaars in zijn rapport een aantal keer dat er aanwijzingen zijn dat appellante haar klachten aanzet. Het door Trompenaars geschetste beeld van appellante past naar de opvatting van Hassing meer bij een matig depressieve stoornis. Hassing concludeert dat appellante een depressieve stoornis heeft die gedeeltelijk in remissie is en dat er aanwijzingen zijn voor ontwijkende persoonlijkheidstrekken. Appellante is snel onzeker over haar kunnen, zij heeft moeite haar eigen gevoelens adequaat te uiten en om emotionele problemen van anderen te hanteren. Verder heeft ze moeite met het omgaan met conflicten en is zij niet altijd in staat goed voor zichzelf op te komen in sociale contacten. Nu Hassing is gevraagd of zij kon instemmen met een FML die geldt per 1 april 2012 is er, anders dan appellante stelt, onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat haar conclusies geen betrekking zouden hebben op de datum in geding. De Raad wijst er daarbij op dat appellantes behandelend psycholoog F. Cornelissen op 5 juni 2012 meldt dat appellante een depressieve stoornis heeft, matig van ernst.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 augustus 2013 geconcludeerd dat de bevindingen van Hassing aanleiding vormen de voor appellante vastgestelde belastbaarheid aan te scherpen. Uit de expertise van Hassing blijkt dat appellante beperkt is in het uiten van haar eigen gevoelens en het hanteren van emotionele problemen van anderen. Deze beperkingen moeten aan de FML worden toegevoegd. Appellante was al beperkt voor het hanteren van conflicten, zodat de FML - die ook al beperkingen bevatte met betrekking tot een voorspelbare werksituatie, veelvuldige storingen en deadlines, handelingstempo en samenwerken - op dit punt geen bijstelling behoeft. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de bevindingen van Hassing. Het rapport van Hassing biedt voorts onvoldoende steun voor de conclusie dat een urenbeperking noodzakelijk is. Er bestaat daarom geen aanleiding voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag is gebaseerd. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 september 2012, 9 september 2013 en 7 december 2015 is voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies ondanks de daarin voorkomende signaleringen ten aanzien van eventuele overschrijding van de belastbaarheid, voor appellante geschikt zijn. De overige door appellante in hoger beroep aangevoerde arbeidskundige gronden zijn een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de rechtsoverwegingen 4.1.5 tot en met 4.1.8 van de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft deze overwegingen.
4.4.
Uit hetgeen is vermeld onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op deze uitkomst zal het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. Aangezien eerst in hoger beroep de passendheid van de voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
7 december 2015 voldoende is toegelicht, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van
€ 164,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Riphagen en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.L. van den IJssel
JvC