[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juli 2010, 09/3311 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 maart 2011
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluis.
1.1. Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Bij besluit van 8 februari 2007 heeft het Uwv appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 9 april 2007 ingetrokken, omdat appellante als minder dan 15% arbeidsongeschikt werd beschouwd. De rechtbank heeft op 12 maart 2008 ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2007.
2.1. Op 19 juni 2008 heeft appellante verzocht om herstel van haar WAO-uitkering met ingang van 10 april 2007 vanwege een toename van haar psychische klachten.
2.2. Bij bestreden besluit van 16 juli 2009 heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 oktober 2008, strekkende tot afwijzing van het verzoek van appellante.
2.3. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit onder verwijzing naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink van 7 april 2009/15 mei 2009 op het standpunt gesteld dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primaire medisch oordeel. Dit oordeel hield blijkens het verzekeringsgeneeskundig rapport van 16 september 2008 in dat de medische situatie sinds de vorige beoordeling onveranderd was en dat enkele eerder vastgestelde beperkingen konden vervallen.
2.4. Tijdens de hoorzitting heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M. de Vink, op aandrang van de gemachtigde van appellante, besloten dat er een psychiatrische expertise verricht moest worden. In het expertiserapport van 4 mei 2009 concludeerde psychiater W.M.J. Hassing dat de diagnose moest worden gesteld op een chronische aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming. Appellante kon de psychiater geen chronologische anamnese geven over het beloop van haar klachten, maar het toestandsbeeld bij het onderzoek imponeerde volgens de psychiater als chronisch. Er zijn geen aanwijzingen dat dit toestandsbeeld in april 2007 wezenlijk afweek van het beeld tijdens haar onderzoek. De psychiater heeft de vraag van de bezwaarverzekeringsarts of er, mede gelet op het protocol “Depressie en Angststoornis” van de Gezondheidsraad, argumenten zijn om te veronderstellen dat appellante in het geheel geen arbeid zou kunnen of mogen verrichten, ontkennend beantwoord. Juist nu de problemen niet in het werk zelf zijn gelegen was de psychiater van mening dat arbeid niet gecontraïndiceerd te achten is.
De bezwaarverzekeringsarts concludeerde in haar rapport van 7 april 2009/15 mei 2009 dat de diagnose van de psychiater Hassing redelijk goed overeenkomt met de verklaringen van de behandelend zenuwarts H. Loen. Uit deze informatie blijkt dat er geen sprake is van een ernstig psychiatrisch beeld. Uit de expertise van Hassing komt verder ook niet naar voren dat de gezondheidstoestand van appellante de afgelopen tijd verslechterd is.
2.5. Vervolgens was de bezwaarverzekeringsarts van mening dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst correct waren vastgesteld. De expertise biedt hiervoor voldoende inzicht en aanknopingspunten. Vanwege een verminderd energetisch vermogen dient het werk zowel fysiek als psychisch niet te zwaar te zijn. Dit alles is evenwel door de primaire verzekeringsarts al aangegeven, die daarmee blijk gegeven heeft wel degelijk een goed oog te hebben gehad voor de aanwezige problematiek. Diens diagnose, aanpassingsstoornis, is ook niet anders dan uit de expertise blijkt. Objectief werden er geen concentratiestoornissen gezien. Aan de claim ten aanzien van verminderde concentratie wordt dan ook ruimschoots tegemoet gekomen door diverse aangenomen psychische beperkingen, die maken dat het werk niet te complex en niet te hectisch is. Appellante is beperkt geacht ten aanzien van conflict hantering, samenwerken en leiding geven.
3. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep aangetekend. Volgens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage van 15 mei 2009.
4. Appellante heeft in hoger beroep haar beroepsgronden herhaald. Ze blijft de mening toegedaan dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts op een niet zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er wel degelijk sprake is van toegenomen beperkingen. Uit oogpunt van zorgvuldigheid had het Uwv opdracht moeten geven appellante vijf dagen ter observatie op te nemen in een kliniek voor het verrichten van nader psychiatrisch onderzoek. Verder had appellantes persoonlijkheidsstructuur ook onderzocht dienen te worden. Vanwege de relationele spanningen had het Uwv een gezins- en relatietherapeut moeten raadplegen.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Met de rechtbank volgt de Raad het standpunt van het Uwv dat een onderzoek naar de persoonlijkheidsstructuur wellicht van belang kan zijn om de oorzaak van de klachten van appellante te achterhalen, maar niet om de beperkingen van appellante vast te stellen of een toename daarvan.
De Raad voegt hier aan toe dat een mogelijk afwijkende persoonlijkheidsstructuur op zich volgens zijn vaste rechtspraak immers in zijn algemeenheid niet als een ziekte of gebrek kan worden gekwalificeerd en derhalve ook geen voor de WAO in aanmerking te nemen beperkingen met zich mee brengt.
Voorts schaart de Raad zich achter de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de problemen van appellante in de gezinssituatie en de relationele spanningen, namelijk dat deze geen object van verzekering zijn ingevolge de WAO.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen onderbouwing door appellante van de noodzaak voor een opname ter observatie om een goed beeld te krijgen van de psychische problematiek.
5.3. De Raad is van oordeel dat het beroep van appellante ten aanzien van de medische aspecten van de in geding zijnde beoordeling, waar het appellante blijkens het verhandelde ter zitting uitsluitend om gaat, niet slaagt. De bezwaarverzekerings heeft afdoende gemotiveerd, met meeweging van de standpunten van Hassing en de behandelaar, waarom er geen sprake is van een toename van de beperkingen voor het verrichten van arbeid op 10 april 2007. De Raad is ten slotte met het Uwv in zijn verweerschrift van oordeel dat op het in 2.1 vermelde verzoek van appellante, anders dan de rechtbank aangaf, niet artikel 43a van de WAO maar artikel 47, eerste lid, van de WAO van toepassing is zonder dat dit overigens van betekenis is voor de weging van de medische beoordeling door het Uwv.
5.4. Het hoger beroep slaagt niet.
5.5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2011.
(get.) T.J. van der Torn.