ECLI:NL:CRVB:2016:563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
14/2654 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering AOW-uitkering op basis van ingezetenschap en arbeidsverleden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1939 en van Marokkaanse nationaliteit, had een aanvraag voor een AOW-uitkering ingediend, waarbij hij stelde dat hij tussen 1968 en 1973 in Nederland had gewoond en gewerkt. De aanvraag werd echter afgewezen door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) op basis van het feit dat niet aannemelijk was dat de appellant in die periode ingezetene van Nederland was of in Nederland arbeid had verricht.

De rechtbank had het bezwaar van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, omdat de appellant zijn stellingen niet had onderbouwd met objectief verifieerbare documenten. De Svb had onderzoek gedaan naar het woon- en arbeidsverleden van de appellant, maar vond geen bewijs dat hij in Nederland had gewoond of gewerkt. De appellant had geen bewijsstukken overgelegd die zijn claims ondersteunden, en de Svb had geen gegevens kunnen vinden in de gemeentelijke basisadministratie of bij de betrokken bedrijven.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet verzekerd was voor de AOW, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van ingezetenschap of arbeid in Nederland. De Raad oordeelde dat de vraag of er premies voor de appellant waren afgedragen niet relevant was voor de beoordeling van zijn verzekering op grond van de AOW. De uitspraak werd gedaan door rechter E.E.V. Lenos, met H.J. Dekker als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 februari 2016.

Uitspraak

14/2654 AOW
Datum uitspraak: 19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 maart 2014, 13/6551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1939 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Appellant heeft een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Appellant heeft aangegeven dat hij tussen 1968 en 1973 in [plaatsnaam] heeft gewoond en heeft gewerkt voor veevoederfabriek [naam B.V.] te [plaatsnaam] . Bij besluit van 9 november 2012 is de aanvraag afgewezen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 1 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellant in Nederland heeft gewoond of gewerkt. De Svb heeft voldoende onderzoek verricht naar het woon- en arbeidsverleden van appellant in Nederland. Appellant heeft zijn stelling dat hij in Nederland heeft gewoond en gewerkt niet met objectief verifieerbare stukken onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij van 1968 tot 1973 verzekerd is geweest voor de AOW, omdat hij in deze periode in Nederland woonde en werkte. Appellant gaat er vanuit dat destijds voor hem premies zijn afgedragen. Indien dat niet het geval is, meent hij dat dit hem niet kan worden tegengeworpen.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat terecht is vastgesteld dat appellant gedurende dit tijdvak niet verzekerd is geweest, omdat niet is gebleken dat appellant in deze periode ingezetene was en niet aannemelijk is dat appellant in deze periode in Nederland heeft gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of appellant in de periode van 1968 tot 1973 verzekerd was voor de AOW op grond van ingezetenschap, dan wel op grond van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid die aan de loonbelasting is onderworpen.
4.2.
Wat betreft de vraag naar het ingezetenschap dient te worden beoordeeld of appellant in deze periode bezien naar de omstandigheden in Nederland woonde. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder de arresten van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824, moet daarbij acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij van 1968 tot 1973 op een adres in [plaatsnaam] heeft gewoond en heeft gewerkt bij [naam B.V.] te [plaatsnaam] .
4.4.
De Svb heeft zorgvuldig onderzoek verricht naar mogelijk verblijf en mogelijke werkzaamheden van appellant in Nederland. Bij de gemeente [plaatsnaam] heeft de Svb navraag gedaan of appellant ingeschreven is geweest in de Gemeentelijke basisadministratie. De gemeente heeft meegedeeld dat appellant niet bekend is bij de gemeente. De Svb heeft vastgesteld dat appellant niet voorkomt in het schakelregister. De Svb heeft [naam B.V.] te [plaatsnaam] en de stichting [naam pensioenfonds] schriftelijk verzocht om informatie. [naam B.V.] heeft laten weten dat appellant niet voorkomt in de nog aanwezige administratie. De stichting [naam pensioenfonds] heeft meegedeeld dat appellant bij dat fonds niet bekend is.
4.5.
Niet aannemelijk is dat appellant in de periode van 1968 tot 1973 ingezetene van Nederland is geweest of in Nederland in dienstbetrekking arbeid heeft verricht. Appellant heeft geen bewijsstukken overgelegd die aanwijzingen daarvoor bevatten. De rechtbank heeft juist geoordeeld dat op grond van de verklaring van [naam A] geen verzekering kan worden aangenomen. De verklaring heeft betrekking op 1974, is eerst achteraf opgesteld en wordt niet ondersteund door objectieve, verifieerbare gegevens. De Belastingdienst heeft laten weten geen gegevens van het arbeidsverleden van appellant te verstrekken.
4.6.
De vraag of destijds voor appellant premies zijn afgedragen is niet beslissend voor de beoordeling of appellant verzekerd is op grond van de AOW. Immers, uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de AOW volgt, voor zover hier van belang, dat verzekerd is degene die ingezetene is en voorts degene die op grond van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Overigens is ook niet gebleken dat voor appellant premies zijn afgedragen.
4.7.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) H.J. Dekker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip kring van verzekerden.

AP