ECLI:NL:CRVB:2016:53

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
15/1122 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede)terugvordering van een bijstandsuitkering van appellanten, die sinds 19 juli 1987 bijstand ontvingen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 29 december 2014 een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Almelo had vernietigd. Het college had op basis van een anonieme melding en een onderzoek door de Sociale Recherche Twente geconcludeerd dat appellanten samenwoonden en had de bijstandsverlening met terugwerkende kracht ingetrokken, met een terugvordering van € 167.738,79. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, maar de Centrale Raad van Beroep komt tot een andere conclusie.

De Raad stelt vast dat appellanten in de te beoordelen periode, van 1 januari 2000 tot en met 29 november 2013, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad baseert zich op de verklaringen van appellanten, de onderzoeksresultaten van de sociale recherche, en de waarnemingen die zijn verricht. De Raad oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellanten hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door deze gezamenlijke huishouding niet te melden. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering op grond van de Wmo, maar bekrachtigt de intrekking van de bijstand.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 12 januari 2016, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de intrekking en terugvordering van de bijstand.

Uitspraak

15/1122 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 december 2014, 14/1349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.P. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het hoger beroep van appellanten heeft betrekking op besluitvorming van het college op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met registratienummer 15/1122 WWB en op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) met registratienummer
15/7342 WMO. De Raad heeft de zaken gesplitst.
Partijen hebben toestemming gegeven in de WWB-zaak een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de Raad het onderzoek in die zaak heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 juli 1987 bijstand, laatstelijk ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat sinds 9 maart 1989 in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (GBA, thans: Basisregistratie personen) ingeschreven op het [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant staat sinds 15 juli 1991 in de GBA ingeschreven op het [adres 2] te [woonplaats]. Appellante heeft een dochter, geboren [in] 1987, die door appellant is erkend.
1.2.
Naar aanleiding van een ingekomen anonieme melding dat appellanten samenwonen op het uitkeringsadres heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens over het waterverbruik bij Vitens opgevraagd, waarnemingen en observaties nabij het uitkeringsadres verricht, appellanten op 8 oktober 2013 verhoord, de woningen van appellanten doorzocht en diverse goederen en documenten in beslag genomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 oktober 2013.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van
29 november 2013 de (bijzondere) bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2000 in te trekken en de vanaf die datum gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 167.738,79 van haar terug te vorderen. Deze kosten zijn bij hetzelfde besluit mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 15 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 29 november 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten sinds
1 januari 2000 een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat en voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover betrekking hebbend op de terugvordering op grond van de Wmo. De rechtbank heeft ten aanzien van de intrekking en (mede)terugvordering van de bijstand van appellanten overwogen dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van college dat appellanten hun gezamenlijke hoofdverblijf in de woning aan het uitkeringsadres hadden.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben hiertoe - samengevat - betwist dat zij in de periode van 1 januari 2000 tot en met 29 november 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellanten kunnen door hun gezondheidstoestand niet aan hun tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen worden gehouden. Daartoe hebben appellanten in hoger beroep met betrekking tot appellante de volgende medische informatie overgelegd: behandelinformatie van 5 juni 2015 van een verpleegkundig specialiste van GGZ Mindfit, een brief van de behandelend neuroloog van 6 maart 2015 en een brief van een medewerker van de vakgroep radiologie ZGT van 16 februari 2015. Voorts hebben appellanten in hoger beroep brieven van twee vrienden overgelegd die over de woonsituatie van appellante in de periode van 2000 tot 2013 hebben verklaard. Verder hebben appellanten de vonnissen van de politierechter van de rechtbank Almelo van 23 februari 2015 overgelegd, waaruit blijkt dat zij slechts zijn veroordeeld wegens schending van de inlichtingenverplichting voor een kortere periode, te weten van 6 januari 2011 tot en met 30 september 2013.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2000 tot en met 29 november 2013.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.3.
Aangezien vaststaat dat appellant de op 5 juni 1987 geboren dochter van appellante heeft erkend, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen perioden sprake was van een gezamenlijke huishouding ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en
onder b, van de Algemene bijstandswet en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de GBA ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen.
4.5.
De beroepsgrond dat appellanten niet aan de door hen op 8 oktober 2013 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen kunnen worden gehouden, slaagt niet. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat niet gebleken is dat de (gezondheids-)toestand van appellanten in de weg zou hebben gestaan aan het afleggen van een verklaring over de feitelijke woonsituatie. Uit de door appellanten in hoger beroep overgelegde medische gegevens kan evenmin de conclusie worden getrokken dat de medische toestand van appellante van dien aard was dat zij niet in staat was op 8 oktober 2013 een verklaring af te leggen dan wel als gevolg daarvan in strijd met de waarheid zou hebben verklaard. Daarbij komt dat appellante consistent en gedetailleerd heeft verklaard over haar feitelijke woon- en verblijfsituatie. De stelling dat appellant door zijn gezondheidstoestand niet gehouden kan worden aan wat hij heeft verklaard, is niet met stukken onderbouwd. Appellanten hebben voorts na voorlezing hun verklaringen ondertekend. Appellante heeft desgevraagd tijdens haar verhoor op 8 oktober 2013 verklaard dat zij op dat moment last had van haar rechterarm en elleboog, dat zij dit al jaren heeft en dat zij de sociale recherche goed te woord kan staan.
4.6.
De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Daarbij wordt zwaarwegende betekenis toegekend aan de verklaringen van appellanten. Appellante heeft onder meer verklaard dat appellant sinds de jaarwisseling in 2000 bij haar woont. Appellant heeft verklaard ongeveer tien jaar op het uitkeringsadres te wonen. Hij heeft later verklaard dat, als appellante heeft verklaard dat hij al sinds begin 2000 bij haar woont, dit wel zal kloppen. Appellante liegt niet en is beter in data.
4.7.
De verklaringen van appellanten vinden steun in de waarnemingen die zijn verricht gedurende de perioden van 1 juli 2013 tot en met 4 juli 2013 en van 26 augustus 2013 tot en met 29 augustus 2013 en de observaties die zijn verricht gedurende de periode van
13 september 2013 tot en met 16 oktober 2013. Hieruit bleek dat appellant in die perioden dagelijks verbleef op het uitkeringsadres. Tijdens de doorzoeking van de woning aan het uitkeringsadres op 8 oktober 2013 zijn diverse aan appellant gerichte poststukken aangetroffen geadresseerd aan het uitkeringsadres, welke zijn verzonden in de te beoordelen periode. Daarnaast zijn onder meer bankpassen op naam van appellant en eigendomsbewijzen op zijn naam in de woning aan het uitkeringsadres aangetroffen.
4.8.
De grond dat uit de vonnissen van de politierechter blijkt dat er onvoldoende grondslag is voor de gehele te beoordelen periode, slaagt niet. Appellanten hebben uitsluitend een afschrift aantekening mondeling vonnis overgelegd, zonder de tenlastelegging en het
proces-verbaal van de terechtzitting als bedoeld in artikel 378, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Gelet hierop, kan niet worden vastgesteld waarop het oordeel van de politierechter betrekking heeft. Verder kan ook indien de beoordeling van de politierechter betrekking heeft op de hier te beoordelen periode, niet die waarde worden gehecht aan de vonnissen van de politierechter die appellanten hieraan toegekend willen zien. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over een hem voorgelegd geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Geen aanleiding wordt gezien hier in dit geval anders over te oordelen. Voorts kan aan de door appellante overgelegde verklaringen van haar vrienden niet de gevolgtrekking worden verbonden dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De enkele stelling dat deze vrienden tijdens hun visites aan het uitkeringsadres appellant niet dan wel weinig aantroffen, is hiervoor onvoldoende.
4.9.
Het college heeft zich, gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college met als gevolg dat haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) is verleend. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand vanaf 1 januari 2000 is voldaan. Tegen de terugvordering en de (mede)terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom, voor zover het de intrekking en de (mede)terugvordering van de bijstand betreft, worden bevestigd.
5. Voor een voordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover zij de intrekking en de (mede)terugvordering van de bijstand betreft.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en G.M.G. Hink en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH,
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD