ECLI:NL:CRVB:2016:5141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2016
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
15/8589 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding gebitsrehabilitatie op basis van Wubo en beoordeling van blijvende invaliditeit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2016 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellante, geboren in 1931 in het voormalig Nederlands-Indië, en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 november 2015, waarin de vergoeding van kosten voor gebitsrehabilitatie werd geweigerd. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om aan de adviezen van de tandheelkundig adviseur te twijfelen. De Raad volgde het standpunt van verweerder dat de rugklachten en osteoporose, hoewel causaal aanvaard, niet leidden tot voldoende beperkingen om te spreken van blijvende invaliditeit in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Raad benadrukte dat bij de beoordeling van invaliditeit ook de feitelijke beperkingen in het dagelijks leven van de betrokkene in aanmerking moeten worden genomen. Het bestreden besluit werd vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht, en verweerder werd opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Uitspraak

15/8589 WUBO
Datum uitspraak: 29 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.E. Dutrieux beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 november 2015, kenmerk BZ01843601 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2016. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dutrieux. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1931 in het voormalig Nederlands-Indië, is in 1993 erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo op grond van lichamelijke invaliditeit. Aanvaard is dat appellante gebitsklachten heeft die samenhangen met het in de oorlog ondergane geweld.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 1994 is aan appellante met toepassing van artikel 32,
tweede lid, van de Wubo een vergoeding toegekend voor de niet gedekte kosten inzake tandheelkundige behandelingen volgens het door de behandelaar van appellante opgestelde behandelplan met kostenbegroting. Daarnaast is aan appellante met ingang van 1 april 1993 de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo toegekend. Daarbij is bepaald dat deze toeslag met ingang van 1 december 1993, zijnde de datum waarop er door de eenmalige gebitsrehabilitatie geen sprake meer zal zijn van causale gezondheidsklachten leidend tot oorlogsinvaliditeit, zal worden beëindigd. Bij op bezwaar genomen besluit van 27 december 1994 is besloten om de hiervoor bedoelde toeslag te laten voortduren tot 27 september 1994.
1.3.
In juni 1999 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend om in het kader van de Wubo in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van die wet en een voorziening voor éénmalige gebitsrehabilitatie. Hierop is bij besluit van 29 december 2000, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2001, afwijzend beslist op de grond dat met het besluit van 31 augustus 1994 aan appellante al een éénmalige vergoeding ter zake van een gebitsrehabilitatie is toegekend en dat ervan wordt uitgegaan dat met de aan appellante verstrekte éénmalige gebitsrehabilitatie de door het oorlogsletsel ontstane schade geacht wordt te zijn hersteld. Het besluit van 28 maart 2001 is in rechte onaantastbaar geworden. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 18 oktober 2001, 01/2760 WUBO.
1.4.
In februari 2010 heeft appellante een nieuwe aanvraag ingediend om in het kader van de Wubo in aanmerking te worden gebracht voor een gebitsrehabilitatie. Hierop is bij besluit van 28 april 2010 afwijzend beslist op de grond dat aan appellante eerder - met het onder 1.2 genoemde besluit van 31 augustus 1994 - een vergoeding is toegekend voor de kosten van een
éénmalige gebitsrehabilitatie en hiermee de door het ondervonden oorlogsgeweld ontstane schade aan het gebit geacht wordt volledig te zijn hersteld. Na dit herstel optredende kosten worden beschouwd als normale, voor iedereen geldende kosten van gebitsonderhoud. In het kader van de onderhavige aanvraag heeft appellante geen voor de beslissing van belang zijnde nieuwe feiten of omstandigheden vermeld waarmee bij de eerder genomen beslissing geen rekening is gehouden. Een andere beslissing dan destijds is daarom niet mogelijk. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.5.
In september 2014 heeft appellante verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo, vergoeding van de kosten van een gebitsrehabilitatie en vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp.
1.6.
Verweerder heeft die aanvraag bij besluit van 24 februari 2015 afgewezen op de grond dat er geen sprake is van blijvende invaliditeit door het meegemaakte oorlogsgeweld.
1.7.1.
Het tegen het besluit van 24 februari 2015 gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit deels gegrond verklaard in die zin dat alsnog is geoordeeld dat de osteoporose en de rugklachten van appellante in verband staan met het door appellante meegemaakte oorlogsgeweld. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
1.7.2.
Aan het bestreden besluit is het volgende ten grondslag gelegd. Ten aanzien van de bij appellante aanwezige heupklachten is geoordeeld dat deze niet gerelateerd kunnen worden aan de oorlogservaringen van appellante, maar constitutioneel en degeneratief van aard zijn. Ook de nek- en knieklachten zijn volgens verweerder degeneratief van aard. Ten aanzien van de gebitsklachten is overwogen dat, na de gebitsrehabilitatie die in 1994 werd uitgevoerd, geen sprake meer was van invaliderend letsel. De behandelnoodzaak in verband met de huidige gebitsklachten van appellante is niet een gevolg van onderontwikkeling van de kaak en/of osteoporose, maar een gevolg van het verlies van element 13, waardoor de bestaande frameprothese los is komen te zitten. Ten aanzien van de psychische klachten is verweerder op het standpunt blijven staan dat deze geen beperkingen opleveren in het dagelijks functioneren, waarbij in het midden is gelaten of deze klachten in verband staan met het meegemaakte oorlogsgeweld. Ten aanzien van de osteoporose heeft verweerder zich op grond van nieuwe medische inzichten op het standpunt gesteld dat deze in verband staat met het ondergane oorlogsgeweld. De bij appellante aanwezige rugklachten, die zijn veroorzaakt door wervelinzakkingen als gevolg van de osteoporose, staan eveneens in verband met het ondergane oorlogsgeweld. De oorlogsgerelateerde klachten leiden echter niet tot voldoende beperkingen om te kunnen spreken van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo, aldus verweerder.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gebitsrehabilitatie
2.1.
Verweerder heeft de gevraagde vergoeding van de kosten van een gebitsrehabilitatie geweigerd op grond van de overweging dat appellante voor haar causale klachten reeds een volledige gebitsrehabilitatie heeft ondergaan. Verweerder voert het beleid dat na zo'n rehabilitatie het gebit wordt geacht volledig te zijn gerestaureerd. Kosten die daarna worden gemaakt, behoren in beginsel tot het normale onderhoud en worden niet vergoed. Uitzonderingen op deze eenmaligheid zijn mogelijk in geval van bijvoorbeeld causale parodontologie, bruxisme, xerostomie, anorexia nervosa of boulimia.
2.2.
Het uitgangspunt van eenmaligheid - waarop appellante reeds in het besluit van
31 augustus 1994 uitdrukkelijk is gewezen - neemt echter niet weg dat ook bij iedere opvolgende aanvraag voor tandartskosten een onderzoek moet worden ingesteld naar de medische noodzaak van de nieuwe behandeling en het causaal verband met het ondergane oorlogsgeweld (vergelijk de uitspraak van 22 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3941 en 6 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:804).
2.3.
Anders dan appellante en met verweerder is de Raad van oordeel dat in het kader van de onderhavige aanvraag - in overeenstemming met de onder 2.2 vermelde rechtspraak - onderzoek is gedaan naar de medische noodzaak van de nieuwe behandeling en het causaal verband met het ondergane oorlogsgeweld. De Raad wijst op de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advisering door de tandheelkundig adviseur M. Schächter. Uit de adviezen van Schächter van 13 juli en 31 oktober 2015 blijkt dat hij een onderzoek heeft ingesteld dat gericht is geweest op beide hiervoor genoemde aspecten. De adviezen van Schächter berusten op recente, van appellantes behandelend tandarts ontvangen informatie. De Raad heeft in de voorhanden zijnde gegevens geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van deze door verweerder gevolgde adviezen te twijfelen.
Overige klachten
2.4.
Verweerder heeft zijn standpunt in zoverre doen steunen op een advies van zijn geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs. Roelofs is tot de conclusie gekomen dat de bij appellante aanwezige psychische klachten gemeten aan de van de AMA (American Medical Association) afgeleide validiteitspunten geen zodanige beperkingen opleveren, dat sprake is van invaliditeit in de zin van de Wubo. De heup- en knieklachten berusten volgens Roelofs op leeftijdsgebonden degeneratieve afwijkingen en constitutioneel bepaalde osteoporose. Ook de rugklachten berusten op leeftijdsgebonden degeneratieve afwijkingen en constitutioneel bepaalde osteoporose, aldus Roelofs. Het bezwaar van appellante is om advies voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts G.L.G. Kho. Deze heeft de bevindingen van Roelofs grotendeels onderschreven. Dat geldt echter niet voor de rugklachten en osteoporose. Kho heeft in zijn in bezwaar gegeven advies in zoverre overwogen dat de huidige rugklachten, dat wil zeggen de klachten sinds 2010, voor een belangrijk deel zijn veroorzaakt door wervelinzakkingen als gevolg van osteoporose. Inmiddels zijn drie wervels ingezakt. De osteoporose bestaat al sinds de tachtiger jaren. Osteoporose leidt echter niet tot pijnklachten. De rugklachten tot 2010 zijn volgens Kho constitutioneel en/of degeneratief van aard. Vanwege voortschrijdende medische inzichten kan de osteoporose, als gevolg van ernstige ondervoeding tijdens de langdurige internering, thans als causaal worden aanvaard. De rugklachten kunnen derhalve eveneens als causaal worden aanvaard. De rugklachten en osteoporose leiden volgens de AMA tot een invaliditeitspercentage van circa 7%. Gezien het voorgaande is er nog immer geen sprake van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo, aldus Kho.
2.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3099) is het begrip invaliditeit van feitelijke aard. Het gaat hierbij om de feitelijk en actueel in het leven van alledag, beroeps- of bedrijfsmatig uitgevoerde activiteiten inbegrepen, ondervonden beperkingen. Dit betekent dat voor een verdiscontering van in het verleden ondervonden pijn en last geen plaats is. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 24 april 1997, 96/3131 WUBO, JSV 1997, 327. In die uitspraak is tevens geoordeeld dat de ondergrens van 10% die door (de rechtsvoorganger van) verweerder voorheen beleidsmatig werd gehanteerd bij de vraag of sprake is van invaliditeit, in zijn algemeenheid niet langer door de Raad wordt aanvaard.
2.6.
Uitgaande van de door verweerder thans als causaal aanvaarde osteoporose en rugklachten kan de Raad verweerder niet volgen in zijn, in navolging van de geneeskundig adviseur Kho ingenomen, standpunt dat de rugklachten en osteoporose - nu zij volgens de AMA leiden tot een invaliditeitspercentage van (slechts) circa 7% - niet tot voldoende beperkingen leiden om te kunnen spreken van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. De aldus door verweerder gekozen benadering leidt in het licht van de onder 2.5 aangehaalde rechtspraak in dit geval tot een uitkomst die niet in overeenstemming is met een redelijke toepassing van de Wubo. In een geval als hier aan de orde dient tevens aandacht te bestaan voor de feitelijke beperkingen die de betrokkene ondervindt in zijn persoonlijke leven en zijn, voor zover van toepassing, arbeidsleven. In de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische advisering heeft de Raad geen neerslag van een zodanige benadering aangetroffen.
2.7.
Gelet op wat onder 2.4 tot met 2.6 is overwogen, acht de Raad het bestreden besluit niet deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vernietigd. De Raad zal opdracht geven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Een meer doelmatige wijze om te komen tot definitieve geschilbeslechting ziet de Raad in dit geval niet binnen zijn bereik.
3. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2015 gegrond en vernietigt dit
besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 24 februari
2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD