11/5231 WUBO, 12/765 WUBO
Uitspraak in het geding tussen
[A. te B.], Bondsrepubliek Duitsland (appellante)
de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 22 november 2012
Appellante heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 23 augustus 2011, kenmerk BZ01313885 (bestreden besluit 1) en van 17 januari 2012, kenmerk BZ01388499 (bestreden besluit 2). Deze besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2012. Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in 1936 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. Bij besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, te weten internering in het Adek kamp tijdens de Japanse bezetting.
1.2. Bij besluit van 22 januari 2009 heeft verweerder nader aanvaard dat de psychische klachten en de gebitsklachten van appellante in causaal verband staan met het oorlogsgeweld en aan appellante onder meer een vergoeding toegekend voor de kosten van een eenmalige gebitsrehabilitatie. Daarbij is vermeld dat de vergoeding wordt verleend op basis van de goedgekeurde nota's tot maximaal € 4.617,63 en dat verweerder ervan uitgaat dat het gebit van appellante duurzaam en volledig is hersteld. Na aftrek van het door de ziektekostenverzekering gedekte gedeelte, is een vergoeding van € 3.005,85 aan appellante uitbetaald.
1.3. In februari en april 2011 heeft appellante opnieuw tandartsnota's bij verweerder ingediend. Het niet door de verzekering gedekte gedeelte daarvan bedroeg € 92,50, respectievelijk € 1.122,70. Bij betalingsbeslissingen van 1 maart 2011 en 26 april 2011 heeft verweerder geweigerd deze kosten te vergoeden. Daartoe is overwogen dat de eenmalige gebitsrehabilitatie reeds had plaatsgevonden en was afgehandeld. Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Verweerder heeft het bezwaarschrift van appellante tevens opgevat als een vervolgaanvraag voor de kosten van tandheelkundige behandeling. Bij primair besluit van 23 augustus 2011 is deze aanvraag afgewezen op de grond dat ná de eenmalige rehabilitatie optredende gebitskosten in beginsel niet meer voor vergoeding in aanmerking komen en dat kosten voor het onderhouden van het gebit worden beschouwd als algemeen gebruikelijke kosten, die niet door de Wubo worden vergoed. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft appellante vooral aangevoerd dat met de eenmalige rehabilitatie het voortschrijdende - aan het oorlogsgeweld toe te schrijven - verval van haar gebit niet tot staan is gebracht. Van een duurzaam en volledig herstel van het gebit is geen sprake. De behandelend tandarts heeft ook nooit beweerd dat dit het geval zou zijn, aldus appellante.
3. Verweerder heeft erop gewezen dat de behandelend tandarts in 2008 uitdrukkelijk is gevraagd naar een volledig behandelplan voor de gebitsrehabilitatie. In het toekenningsbesluit van 22 januari 2009 is ook uitdrukkelijk aangegeven dat verweerder ervan uitging dat het gebit van appellante duurzaam en volledig is hersteld en dat eventueel later optredende kosten van het gebit in beginsel niet meer voor vergoeding in aanmerking komen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De onder 1.4 omschreven wijze van besluitvorming verdraagt zich niet met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het primaire besluit van 23 augustus 2011 heeft betrekking op precies dezelfde tandartsnota's als het bestreden besluit 1 van dezelfde datum. Het stelsel van de Awb brengt met zich dat verweerder bij het bestreden besluit 1 de weigering om die nota's te vergoeden in volle omvang had moeten heroverwegen. Eenmaal tot de conclusie gekomen dat het toekenningsbesluit van 22 januari 2009 geen ruimte voor vergoeding meer bood, had verweerder meteen moeten bezien of wellicht een nieuw toekenningsbesluit kon worden genomen. Voor een afzonderlijk primair besluit daarover, naast het bestreden besluit 1, was geen plaats. Voor een tweede beslissing op bezwaar dus evenmin.
4.1.1. Reeds hierom kan bestreden besluit 2 niet in stand blijven. Het primaire besluit van 23 augustus 2011 dient te worden herroepen. De Raad zal het gestelde in deze beide besluiten aanmerken als een nadere toelichting op bestreden besluit 1.
4.2. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergoedingen niet meer konden worden gebaseerd op het toekenningsbesluit van 22 januari 2009. Met de onder 1.2 omschreven uitbetaling van per saldo € 3.005,85 was dit oorspronkelijke toekenningsbesluit immers uitgeput.
4.3. De weigering van verweerder om de tandartsnota's anderszins te vergoeden berust op de overweging dat appellante voor haar causale klachten reeds een volledige gebitsrehabilitatie heeft ondergaan. Verweerder voert het beleid dat na zo'n rehabilitatie het gebit wordt geacht volledig te zijn gerestaureerd. Kosten die daarna worden gemaakt, behoren in beginsel tot het normale onderhoud en worden niet vergoed. Uitzonderingen op deze eenmaligheid zijn mogelijk in geval van bijvoorbeeld causale parodontologie, bruxisme, xerostomie, anorexia nervosa of boulemia.
4.4. Het uitgangspunt van eenmaligheid - waarop appellante reeds in het toekenningsbesluit van 22 januari 2009 uitdrukkelijk is gewezen - neemt echter niet weg dat ook bij iedere opvolgende aanvraag voor tandartskosten een onderzoek moet worden ingesteld naar de medische noodzaak van de nieuwe behandeling en het causaal verband met het ondergane oorlogsgeweld (CRvB 11 augustus 2011, LJN BR5326). De bestreden besluiten berusten op een advies van verweerders tandheelkundig adviseur, de tandarts M. Schächter. Deze schrijft dat het gaat om een beleidsmatige beslissing en dat de overgelegde verklaring van de behandelend tandarts dr. H. Henftling geen aanleiding geeft om van het vigerende beleid inzake de eenmaligheid af te wijken. Waarom dit laatste het geval is, maakt Schächter echter niet duidelijk. De door Schächter bedoelde verklaring ("Bescheinigung") van Henftling behelst niet meer dan een korte beschrijving van wat de behandeling feitelijk heeft ingehouden. Hieruit blijkt dat het gaat om een wortelbreuk in element 13, dat dit element moest worden getrokken en dat een brug tussen 12 en 14 is geplaatst. Zonder nadere toelichting is - althans voor niet tandheelkundig geschoolden - niet in te zien waarom de wortelbreuk niet zodanig met de internering in verband is te brengen dat hier een uitzondering op de eenmaligheid gerechtvaardigd zou kunnen zijn.
4.5. Dit betekent dat de bestreden besluiten (ook) wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb moeten worden vernietigd. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het ligt in de rede dat een geneeskundig of tandheelkundig adviseur daartoe eerst contact opneemt met de behandelend tandarts Henftling, teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de omstandigheden waaronder de wortelbreuk is opgetreden en over de eventuele relatie met de eerdere gebitsrehabilitatie of met de problematiek die daaraan ten grondslag heeft gelegen.
5. Appellante heeft geklaagd over de lange duur van de procedure, in het bijzonder die van de behandeling door verweerder. De Raad vat dit op als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1. In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen (CRvB 9 april 2009, LJN BI2179). De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om in dit geval een andere termijn aan te houden. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder tot aan deze uitspraak van de Raad is nog geen twee-en-een-half jaar verstreken. Daarom is van een schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM geen sprake.
5.2. Voor een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is dus geen plaats.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 220,40 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 23 augustus 2011 en 17 januari 2012;
- herroept het primaire besluit van 23 augustus 2011;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt verweerder in de kosten van appellante tot een bedrag van € 220,40;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 70, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra