ECLI:NL:CRVB:2016:5135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
14/3838 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor aflossing van schulden zonder zeer dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 2 juni 2003 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten in verband met elf vorderingen. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen zeer dringende redenen waren om bijstand te verlenen voor de aflossing van schulden. De Raad heeft vastgesteld dat de kosten waarvoor de appellant bijstand vroeg, al vóór de aanvraag bij hem in rekening waren gebracht, wat betekent dat het om schulden ging. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van zeer dringende redenen die bijstandsverlening rechtvaardigden. Bovendien werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de totale procedure niet langer was dan de toegestane termijn, mede door de mediation die had plaatsgevonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

14.3838 WWB

Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 juni 2014, 13/354 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 14/3843 WWB en 14/3847 WWB plaatsgehad op 15 november 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. Grommers en M.R. van Timmeren.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2 juni 2003 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2.
Op 12 oktober 2012 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de WWB ingediend voor kosten in verband met elf vorderingen.
1.3.
Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening, namelijk schuldhulpverlening door de Gemeentelijke Kredietbank en de Wet schuldsanering natuurlijke personen.
1.4.
Bij besluit van 13 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, onder wijziging van de motivering, ten grondslag gelegd dat geen bijstand wordt verleend voor schulden. Er is geen sprake van zeer dringende redenen op grond waarvan bijstand voor de betreffende elf vorderingen moet worden toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de kosten waarop de aanvraag om bijzondere bijstand betrekking heeft, niet zien op het aflossen van schulden. De kosten waren ten tijde van de aanvraag nog niet bij hem in rekening gebracht.
4.1.1.
Voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, in hoeverre sprake is van een aanvraag om bijzondere bijstand voor schulden is niet alleen bepalend de strekking van de aanvraag maar ook de feitelijke situatie op het moment van de aanvraag. Van een schuld is sprake indien de kosten vóór de dag van de aanvraag bij de betrokkene in rekening zijn gebracht maar nog niet zijn voldaan. Zijn de kosten voor de dag van de aanvraag bij de betrokkene in rekening gebracht en feitelijk al door een ander betaald, dan is sprake van een schuld aan die ander, indien een verplichting tot terugbetaling aan die ander voldoende is aangetoond. Kosten die voor de dag van de aanvraag zijn gemaakt maar pas daarna bij de betrokkene in rekening worden gebracht en kosten die op of na de aanvraagdatum zijn of zullen worden gemaakt kunnen niet als schuld worden beschouwd.
4.1.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd ruimschoots voor de aanvraag om bijzondere bijstand bij appellant in rekening zijn gebracht. De kosten betreffen vorderingen met uiterste betaaldata en beslagleggingen van vóór 12 oktober 2012. Hieruit kan worden geconcludeerd dat appellant de vorderingen niet heeft betaald.
4.1.3.
Uit 4.1.2 volgt dat appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd ter aflossing van schulden.
4.1.4.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB, heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand. In artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a van dat artikel genoemde mogelijkheid van bijstandsverlening in de vorm van borgtocht na afwijzing van een saneringskrediet geen uitkomst biedt.
4.1.5.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB. Gelet op het uitzonderingskarakter van deze bepaling en mede gelet op de bewoordingen daarvan, moet sprake zijn van een situatie waarin de behoeftige omstandigheden op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening onvermijdelijk is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de betreffende schulden hem in zijn bestaan bedreigden. Het college was daarom niet bevoegd om appellant met toepassing van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB niettemin bijstand te verlenen voor de schulden, nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in dat artikel.
4.1.6.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.5 volgt dat de in 4.1 vermelde beroepsgrond niet slaagt en dat het college reeds om die reden de aanvraag terecht heeft afgewezen.
4.2.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tijdig op zijn bezwaar heeft beslist. Voor zover appellant hiermee beoogt te stellen dat het college in verband daarmee aan hem een dwangsom is verschuldigd, slaagt ook deze beroepsgrond niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover van belang, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2.2.
Gesteld noch gebleken is dat appellant het college schriftelijk in gebreke heeft gesteld in verband met het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Reeds hierom kan het college geen dwangsom verbeuren.
4.3.
Appellant heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.3.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.3.3.
Vanaf de indiening van het bezwaarschrift van 19 oktober 2012 tegen het primaire besluit van 18 oktober 2012 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar, twee maanden en acht dagen verstreken. Appellant heeft echter op 8 juli 2014 aan de Raad medegedeeld dat tussen appellant en het college mediationgesprekken zijn gestart. De begindatum van de mediation is daarom te stellen op 8 juli 2014. Partijen hebben op respectievelijk 5 maart 2015 en 16 april 2015 aan de Raad verzocht de behandeling van het hoger beroep voort te zetten. De mediation heeft dus circa acht maanden geduurd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8882 en uitspraak van 2 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV3551) wordt dat de tijd die gemoeid is geweest met een poging tot het oplossen van het geschil door middel van mediation, gedurende welke de behandeling bij de Raad heeft stilgelegen, niet meegerekend voor de bepaling van de redelijke termijn.
4.3.4.
Het vorenstaande betekent dat van een overschrijding van de toegestane behandelduur geen sprake is geweest. Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM zal daarom worden afgewezen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Mansourova

HD