ECLI:NL:CRVB:2016:5118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
16/896 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde bezoldiging na stopzetting van de uitbetaling

In deze zaak gaat het om de terugvordering van te veel betaalde bezoldiging aan appellante, die werkzaam was bij een overheidsdienst en gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. De bezoldiging van appellante werd per 1 mei 2013 stopgezet omdat zij onvoldoende meewerkte aan haar re-integratie. Ondanks de stopzetting ontving appellante tot 19 augustus 2013 nog bezoldiging, wat de minister aanleiding gaf om een bedrag van € 3.459,42 terug te vorderen. Dit bedrag werd later aangepast naar € 3.047,42. Appellante stelde dat zij niet kon weten dat zij geen recht meer had op bezoldiging na de stopzetting, maar de Raad oordeelde dat zij had moeten begrijpen dat de ontvangen bedragen onverschuldigd waren. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de terugvordering ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de minister bevoegd was om de bezoldiging terug te vorderen op basis van artikel 116a van de Ambtenarenwet, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 22 december 2016.

Uitspraak

16/896 AW
Datum uitspraak: 22 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 december 2015, 15/3907 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, werkzaam bij de [naam dienst] , was vanaf december 2010 gedeeltelijk arbeidsongeschikt.
1.2.
Bij besluit van 8 mei 2013 is de doorbetaling van de bezoldiging van appellante per 1 mei 2013 stopgezet, omdat zij onvoldoende meewerkte aan haar re-integratie. De aanspraak van appellante op bezoldiging is als gevolg daarvan met ingang van 1 mei 2013 vervallen. Bij besluit van 19 augustus 2013 heeft de minister appellante met onmiddellijke ingang ontslag verleend.
1.3.
Bij besluit van 23 september 2014 heeft de minister een bedrag van € 3.459,42 (netto) aan te veel betaalde bezoldiging teruggevorderd van appellante. Bij besluit van 6 februari 2015 heeft de minister het terugvorderingsbedrag gewijzigd in € 3.047,42 (netto) in verband met nog niet verrekende korting langdurige afwezigheid.
1.4.
Bij besluit van 30 april 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante ook na de stopzetting van de betaling van de bezoldiging bij besluit van 8 mei 2013 bezoldiging heeft ontvangen. Dat had voor appellante een aanwijzing moeten zijn dat onverschuldigd aan haar werd betaald. De minister was daarom bevoegd tot terugvordering.
1.5.
Bij uitspraak van 10 september 2015, 14/6481 AW, heeft de Raad geoordeeld dat de minister bevoegd was om uitbetaling van de bezoldiging per 1 mei 2013 stop te zetten. De Raad heeft verder geoordeeld dat het ontslag prematuur was en heeft het ontslagbesluit herroepen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellante heeft betoogd dat de terugvordering onterecht is omdat zij niet kon weten dat zij geen recht meer had op bezoldiging na 1 mei 2013. Verder betoogt appellante dat de onverschuldigde betaling niet de volledige periode van 1 mei 2013 tot 19 augustus 2013 betrof.
3.2.
Dit betoogt slaagt niet. Met de rechtbank, en onder verwijzing naar de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen, is de Raad van oordeel dat appellante wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat, nu de uitbetaling van haar bezoldiging bij besluit van 8 mei 2013 met ingang van 1 mei 2013 was stopgezet, de in de periode van 1 mei 2013 tot 19 augustus 2013 ontvangen bezoldiging onverschuldigd was betaald, zodat de minister deze op grond van artikel 116a van de Ambtenarenwet mocht terugvorderen.
3.3.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Spek

HD