ECLI:NL:CRVB:2016:5114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
15/4429 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die zijn aanvraag voor bijstandsverlening had afgewezen op grond van het voeren van een gezamenlijke huishouding met R. Appellant had op 9 oktober 2014 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij aangaf een kamer te huren van R. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag stelde echter dat appellant en R een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellant betwistte. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat R geen hoofdverblijf had op het adres van appellant, maar grotendeels in Zwitserland verbleef. De Raad oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de claim van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het college, en bepaalde dat appellant recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, met terugwerkende kracht vanaf de datum van zijn aanvraag. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/4429 PW
Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 juni 2015, 15/3919 en 15/3920 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Verschuren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verschuren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish-Willeboordse.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 9 oktober 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Diezelfde dag heeft appellant de aanvraag ingediend. Daarbij heeft appellant opgegeven een kamer te huren van
[naam R] (R) op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.2.
Bij brief van 16 oktober 2014 heeft het college appellant meegedeeld dat R staat ingeschreven op het opgegeven adres van appellant en nu hij geen medebewoner heeft opgegeven bij zijn aanvraag, in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen met nader genoemde gegevens, waaronder een schriftelijke verklaring over R als medebewoner en of er sprake is van een gezamenlijk huishouden. Bij brief van 27 oktober 2014 heeft appellant de gevraagde gegevens, waaronder bankafschriften, overgelegd en het volgende verklaard: ‘zoals aangegeven in mijn aanvraag huur ik onder bij de hoofdhuurder R. De hoofdhuurder is een vriend van mij. Ik beschik over een eigen slaapkamer, we delen de woonkamer en keuken. We voeren een gescheiden huishouden. De hoofdhuurder heeft een eigen slaapkamer. De hoofdhuurder is regelmatig in het buitenland. De vaste lasten neem ik voor mijn rekening.’
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben handhavers van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag nader onderzoek gedaan naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. In dat kader hebben de handhavers appellant op 5 januari 2015 gehoord en aansluitend een huisbezoek op het opgegeven adres afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 6 januari 2015.
1.4.
Bij besluit van 12 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant en R een gezamenlijke huishouding voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat, betwist dat hij en R een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
R had geen hoofdverblijf in de woning op het opgegeven adres. R verbleef grotendeels in Zwitserland, omdat zijn vriendin daar woonde en hij bezig was daar werk te verkrijgen.
R stond nog ingeschreven op het opgegeven adres, omdat hij nog geen permanent verblijfsdocument voor Zwitserland had. R verblijft inmiddels permanent in Zwitserland.
R stond ook nog ingeschreven op het adres omdat appellant vanwege het ontbreken van inkomsten niet zou kunnen worden aangemerkt als hoofdhuurder. De bevindingen van het huisbezoek onderschrijven dat R geen hoofdverblijf in de woning op het opgegeven adres had. Verder heeft appellant gewezen op de in hoger beroep ingebrachte verklaringen van buurtbewoners en de jaarafrekening 2014 van Dunea met gegevens over het waterverbruik, waaruit kan worden afgeleid dat appellant alleen woonde op het opgegeven adres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 9 oktober 2014 tot en met 12 januari 2015
(te beoordelen periode).
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. De aanvrager dient daarbij duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De vraag ligt allereerst voor of R in de te beoordelen periode eveneens zijn hoofdverblijf op dat adres heeft gehad. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, waarbij het erop aankomt in welke woning zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven van de betrokkene bevindt.
4.5.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bieden de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat R in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft gehad.
4.5.1.
Appellant heeft in zijn schriftelijke verklaring van 27 oktober 2014 verklaard dat hij onderhuurt van de hoofdhuurder, R, en dat R regelmatig in het buitenland is. De verklaring van appellant van 5 januari 2015 vormt, anders dan het college meent, onvoldoende onderbouwing voor de conclusie dat R zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning op het opgegeven adres. Appellant heeft op 5 januari 2015 immers eveneens verklaard dat hij de huur en de kosten van gas, water en licht betaalt en dat R, als hij thuis (lees: op het opgegeven adres) is, boodschappen en kosten van gas, water en licht betaalt. Over de omvang en de duur van het verblijf van R in de woning heeft appellant echter verklaard dat R de laatste drie maanden ongeveer tweeënhalve week op het opgegeven adres heeft gewoond. Uit de rapportage blijkt ook dat appellant heeft verklaard over het verblijf van R bij diens vriendin. Uit deze rapportage noch uit de verklaring van appellant van 5 januari 2015 blijkt dat is doorgevraagd naar het (hoofd-)verblijf van R. Appellant heeft betwist dat R zijn hoofdverblijf in deze woning had en heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat R ongeveer 70% “buiten de woning” en meestal bij zijn vriendin in Zwitserland verblijft. Uit de verklaringen van appellant kan dan ook niet worden afgeleid dat R in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf in de woning op het opgegeven adres heeft gehad.
4.5.2.
Evenmin kan uit de bevindingen van het huisbezoek worden afgeleid dat R zijn hoofdverblijf in de woning op het opgegeven adres heeft gehad. Tijdens dat huisbezoek is geconstateerd dat in de woning twee slaapkamers zijn gecreëerd door plaatsing van een scheidingswand in de slaapkamer en dat de slaapkamer van appellant alleen te bereiken is via de slaapkamer van R. Daarbij is opgemerkt dat in de slaapkamer van R een erg klein bed staat, niet langer dan 170 cm met een breedte van 70 à 75 cm. In deze ruimte staat een kledingkast met daarin zowel kleding van R als van appellant. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt niet dat, behoudens kleding, verzorgingsspullen in de badkamer en het
(erg kleine) bed, persoonlijke spullen of administratie van R zijn aangetroffen. Over het bed heeft appellant in hoger beroep verklaard dat dit inderdaad klein is en een stretcher betrof voor de keren dat R toevallig in de woning verbleef. De enkele aanwezigheid van kledingstukken en verzorgingsspullen zijn dan ook onvoldoende om te concluderen dat R in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning op het opgegeven adres.
4.5.3.
De inschrijving van R op het opgegeven adres in de basisregistratie persoonsgegevens in de te beoordelen periode en de omstandigheid dat hij de hoofdhuurder van de woning is, zijn ontoereikend voor de conclusie van het college dat R ook zijn hoofdverblijf op dat adres heeft gehad. Bij de beoordeling van het hoofdverblijf van een betrokkene gaat het immers om concrete feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van een betrokkene zich in die woning bevindt.
4.5.4.
Verder ondersteunen de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaringen van buurtbewoners van het opgegeven adres de verklaring van appellant. Dit geldt ook voor de door appellant in hoger beroep overgelegde jaarrekening van Dunea betreffende de periode van december 2013 tot december 2014, nu een waterverbruik van 48 m3 evenmin duidt op bewoning van de woning op het opgegeven adres door meerdere bewoners.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant bij zijn aanvraag onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie, nu de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant
en R in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hebben gehad op het opgegeven adres.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat in de te beoordelen periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en R en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien aan het besluit van 12 januari 2015 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en, gelet op het tijdsverloop, niet te verwachten valt dat het college dit gebrek nog kan herstellen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van
12 januari 2015 te herroepen en te bepalen dat aan appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande wordt verleend met ingang van de datum dat appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, zijnde 9 oktober 2014.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar van appellant van
€ 496,- voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 2.480,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 mei 2015;
- herroept het besluit van 12 januari 2015 en bepaalt dat aan appellant bijstand naar de norm
voor een alleenstaande wordt toegekend met ingang van 9 oktober 2014;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 4 mei 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD