ECLI:NL:CRVB:2016:5112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
15/7930 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen op grond van BBZ 2004 wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellanten, die een kiosk en een winkel exploiteerden, hadden bijstand aangevraagd op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, omdat het bedrijf niet levensvatbaar zou zijn. Dit besluit was gebaseerd op een advies van SBMO Consultants, dat concludeerde dat de exploitatie niet voldoende inkomsten genereerde om in de kosten van levensonderhoud en zakelijke lasten te voorzien.

Appellanten voerden in hoger beroep aan dat SBMO ten onrechte had aangenomen dat zij verplicht waren om leningen af te lossen en dat de gehanteerde bedragen voor privé-onttrekkingen en bedrijfskosten te hoog waren. De Raad oordeelde dat het college zich terecht op het advies van SBMO had gebaseerd, aangezien dit advies zorgvuldig was opgesteld en geen feitelijke onjuistheden bevatte. De Raad bevestigde dat de levensvatbaarheid van het bedrijf beoordeeld moest worden op basis van de situatie ten tijde van het besluit op de aanvraag, en dat de door SBMO gehanteerde cijfers realistisch waren.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen, omdat het advies van SBMO als onafhankelijk en deugdelijk gemotiveerd werd beschouwd. Het hoger beroep van appellanten werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad besloot dat er geen veroordeling in de proceskosten plaatsvond.

Uitspraak

15/7930 BBZ
Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 oktober 2015, 15/2157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam, die ook voor appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Koenhen. Tevens is verschenen G. Nobel, adviseur van SBMO Consultants (SBMO).

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant exploiteerde sinds 2011 in de weekenden een kiosk op de [naam markt] in [plaatsnaam 1] , waarin hij electronica-accessoires zoals telefoon- en tablethoesjes verkocht.
1.2.
Met leningen van vrienden van in totaal een bedrag van € 22.000,- zijn appellanten op
1 mei 2014 begonnen met de exploitatie van een winkel op het adres [adres] te [plaatsnaam 2] onder de handelsnaam [naam bedrijf] (bedrijf). In dit bedrijf verkopen appellanten dezelfde producten als in de kiosk en appellant verricht tevens reparaties.
1.3.
Op 27 juni 2014 hebben appellanten bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aangevraagd ter voorziening in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan.
1.4.
Op verzoek van het college heeft SBMO onderzoek verricht naar de levensvatbaarheid van het bedrijf. SBMO heeft bij de advisering onder meer het door appellanten opgestelde ondernemingsplan, kopieën van bankafschriften en van de dagadministratie en het huurcontract van de winkel te [plaatsnaam 2] betrokken. Voordat SBMO het advies uitbracht, is de rapportage met appellante besproken. In het op basis van deze informatie op 11 september 2014 uitgebrachte advies heeft SBMO geconcludeerd dat het bedrijf niet levensvatbaar is.
1.5.
Bij het advies van 11 september 2014 heeft SBMO als uitgangspunt gehanteerd dat per jaar op de leningen € 4.400,- moet worden afgelost en rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 22.500,- voor privé-onttrekkingen. SBMO heeft verder de jaarlijkse bedrijfskosten berekend op € 23.500,- en de inkoopwaarde van de voorraad gesteld op
€ 51.500,-. De bedrijfskosten bestaan onder meer uit de huisvestingskosten en de algemene kosten van administratie, telefoon, internet en overige kosten. De jaarlijkse omzet moet gelet hierop € 105.000,- bedragen om tot een levensvatbare exploitatie te komen. SBMO heeft verder vastgesteld dat de exploitatie in het jaar 2014 een sterk negatief resultaat oplevert. De tot september 2014 behaalde winkelomzet van € 4.000,- blijft ver achter bij de verwachtingen van appellant. Daarmee kan niet worden voorzien in de kosten van levensonderhoud en de zakelijke lasten. SBMO acht de taakstellende omzet niet haalbaar, waardoor sprake is van een naar verwachting niet levensvatbaar bedrijf.
1.6.
Bij besluit van 16 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellanten niet levensvatbaar is. Het college heeft daarbij verwezen naar het advies van SBMO en de in reactie op de opmerkingen van appellanten uitgebrachte vervolgrapportage van 25 maart 2015. SBMO heeft ook op basis van de door appellanten nader verstrekte gegevens over de bedrijfsvoering geconcludeerd dat de behaalde exploitatieresultaten onvoldoende zijn om te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud, om te kunnen investeren in werkkapitaal zoals voorraden en om de financiële verplichtingen te kunnen nakomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben appellanten aangevoerd dat SBMO er ten onrechte van is uitgegaan dat appellanten verplicht zijn de leningen af te lossen. Verder is SBMO, gelet op de inmiddels beschikbare cijfers over de feitelijke bedrijfsvoering, bij de taakstellende exploitatiebegroting uitgegaan van te hoge bedragen voor de privé-onttrekkingen, de bedrijfskosten en de inkoopwaarde, waardoor SBMO de taakstellende omzet veel hoger heeft bepaald dan nodig is. Er is daarom aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en aan de inhoud van het advies van SBMO. Appellanten hebben de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.2.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag bepalend, in dit geval derhalve 16 september 2014. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.3.
Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als SBMO. Dergelijke adviezen moeten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, mogen geen feitelijke onjuistheden bevatten en moeten deugdelijk zijn gemotiveerd.
4.4.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het advies van SBMO niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
Voor wat betreft de aflossing van de leningen heeft SBMO zich in het advies van
11 september 2014 gebaseerd op de verklaring van appellanten dat zij de leningen van hun vrienden moeten aflossen. SBMO heeft daarom - bij het ontbreken van concrete aflossingstermijnen - kunnen uitgaan van een jaarlijkse aflossingsverplichting zoals die gebruikelijk is in het zakelijk verkeer. De omstandigheid dat appellanten tevens hebben verklaard dat zij de leningen pas hoeven af te lossen als de cashflow dat toelaat, maakt dat met het oog op de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf niet anders, omdat de aflossingsverplichting wel blijft.
4.4.2.
De hoogte van de privé-onttrekkingen heeft SBMO in het advies van 11 september 2014 in overleg met appellanten op € 22.500,- begroot. Nu deze post ziet op de bedragen die benodigd zijn voor de voorziening in de algemene kosten van het bestaan voor appellanten zelf, de opbouw van deze post voorts nader is gespecificeerd en appellanten niet hebben betwist dat de hoogte hiervan in overleg met hen is bepaald, heeft SBMO uit kunnen gaan van dat bedrag.
4.4.3.
Van de door SBMO gehanteerde jaarlijkse bedrijfskosten van € 23.500,- vormen de huisvestingskosten veruit het grootste deel, namelijk € 17.000,-. Aan de vaststelling van deze kosten ligt onder meer het door appellanten gesloten huurcontract ten grondslag. Appellanten betwisten de hoogte van de huisvestingskosten niet. Er is voorts geen aanknopingspunt om de door SMBO gehanteerde bedragen voor de overige bedrijfskosten niet reëel te achten.
4.4.4.
Uit het advies van 11 september 2014 blijkt dat SBMO de brutomarge van de taakstellende begroting heeft gebaseerd op door appellanten zelf kenbaar gemaakte winstmarges op het assortiment en de reparatieomzet en branchegegevens. Bovendien heeft SBMO er op gewezen dat appellanten bij een eerdere kredietaanvraag bij Qredits ook diezelfde bruto winstmargepercentages hebben aangehouden. Dit is door appellanten niet betwist. Gelet hierop is de door SBMO gehanteerde inkoopwaarde van de voorraad ten bedrage van € 55.500,- niet te hoog te achten.
4.5.
De Raad ziet geen aanleiding tot benoeming van een deskundige over te gaan. Daartoe wordt in de eerste plaats overwogen dat SBMO als deskundige onafhankelijk is van het college, het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en deugdelijk is gemotiveerd. Voorts is niet gebleken dat het advies feitelijke onjuistheden bevat. Appellanten hebben grotendeels zelf de benodigde gegevens aan SBMO aangeleverd en de rapportage is met appellante besproken. Uit wat in 4.4 is overwogen volgt voorts dat wat appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten bevat om aan de inhoud van het advies van SBMO te twijfelen.
4.6.
Uit hetgeen in 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J.L. Meijer

HD