ECLI:NL:CRVB:2016:5103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
14/1623 WWB-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om re-integratievoorziening op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de afwijzing van hun verzoek om een re-integratievoorziening door het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. Appellanten ontvingen sinds 15 december 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en hebben deelgenomen aan een re-integratietraject. Het dagelijks bestuur heeft hun verzoek om goedkeuring van een re-integratietraject bij KLV Professional Match afgewezen, omdat dit traject niet gericht zou zijn op het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt en zijn in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek om de re-integratievoorziening door het dagelijks bestuur ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad oordeelt dat de brief van 14 juli 2011, waarin het verzoek werd afgewezen, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond. Het dagelijks bestuur wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan op 12 juli 2016.

Uitspraak

14/1623 WWB-G
Datum uitspraak: 12 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Midden-Nederland van 14 februari 2014, 11/4345 (aangevallen uitspraak) en de uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade. Namens appellanten heeft mr. dr. K.A. Faber, advocaat, aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is aan de orde gesteld op 26 januari 2016. De behandeling van de zaak is in overleg met partijen verdaagd. De reden daarvan was dat mr. dr. Faber zich, zonder dit vooraf te melden bij de Raad, aan de zaak heeft onttrokken en de uitnodiging voor de zitting appellanten niet tijdig had bereikt.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 14/1621 WWB, 14/1622 WWB, 14/1625 WWB en 14/1626 WWB, plaatsgevonden op 31 mei 2016. Appellanten zijn in persoon verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Hoogendoorn en mr. E. Heij. In de zaken met voormelde registratienummers is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 15 december 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Vanaf mei 2009 nam appellant deel aan het re-integratietraject Individuele Trajectbegeleiding (ITB) en vanaf augustus 2009 nam appellante daaraan deel.
1.3.
Bij besluiten van 2 december 2010, 6 december 2010 en 16 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2011, heeft het dagelijks bestuur aan appellanten diverse maatregelen opgelegd in de vorm van een verlaging van de bijstand vanwege het niet of onvoldoende nakomen van de re-integratieverplichtingen ingevolge artikel 9 van de WWB.
1.4.
Hangende het beroep van appellanten tegen het besluit van 1 maart 2011 hebben appellanten een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank.
1.5.
Bij uitspraak van 31 mei 2011 heeft de voorzieningenrechter de besluiten van
16 december 2010 geschorst bij wijze van ordemaatregel. Dit hield verband met ter zitting van 12 mei 2011 gemaakte afspraken tussen partijen. Blijkens de uitspraak hebben partijen afgesproken dat het ITB-traject tijdelijk werd onderbroken, dat appellanten in de gelegenheid werden gesteld zelf een re-integratiebureau te zoeken en daarmee een re-integratietraject te starten en dat het dagelijks bestuur met een welwillende blik zou bezien of het door appellanten uitgezochte re-integratiebureau voor de gemeente aanvaardbaar was.
1.6.
Naar aanleiding van deze afspraken heeft appellant het dagelijks bestuur bij brief van
5 juli 2011 verzocht om een traject te mogen volgen bij het re-integratiebureau KLV Professional Match (KLV).
1.7.
Het dagelijks bestuur heeft dit verzoek bij brief van 14 juli 2011 afgewezen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat het traject bij KLV niet is gericht op het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid maar zich beperkt tot functies in een specifiek werkgebied, namelijk natuur, voeding, landbouw en milieu, terwijl appellant verplicht is om algemeen geaccepteerde arbeid trachten te zoeken. Dit vereist een brede beschikbaarheid voor alle arbeid, ook buiten voormelde werkgebieden. Door beperkingen te stellen aan de aard en omvang van arbeid, zoals met het volgen van het voorgestelde traject het geval zou zijn, wordt onvoldoende ingezet op een zo kort mogelijk beroep op inkomensondersteuning ingevolge de WWB. Daarnaast behoort appellant volgens het dagelijks bestuur niet tot de doelgroep van KLV, omdat appellant niet beschikt over recente werkervaring op HBO-niveau of academisch niveau en geen afgeronde HBO-opleiding of academische opleiding heeft.
1.8.
Bij besluit van 7 november 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen de brief van 14 juli 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat die brief niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het feit dat die brief onderdeel was van de beroepsprocedure over het besluit van 1 maart 2011 en de in het kader daarvan verzochte voorlopige voorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep beiden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, verkort weergegeven, aangevoerd dat de afwijzing een besluit is waartegen bezwaar en beroep openstaat. Zij hebben er in dat verband op gewezen dat artikel 10 van de WWB uitdrukkelijk bepaalt dat een recht op ondersteuning bestaat voor bijstandsgerechtigden. Een reactie op een verzoek om ondersteuning is hierdoor altijd een besluit, ongeacht of een dergelijk verzoek tijdens een (andere) procedure is gedaan. Indien het verzoek toegewezen zou worden dan zouden partijen daaraan gebonden zijn en zou bij niet nakoming van het traject maatregelen kunnen volgen. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat het verzoek om goedkeuring van het re-integratietraject bij KLV ten onrechte is afgewezen. Zij hebben in dat verband gewezen op de gemaakte afspraak dat zij zelf een bureau mochten zoeken. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van de schade die zij lijden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep van appellant
4.1.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of de brief van 14 juli 2011 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat.
4.2.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, is het college (hier verder: het dagelijks bestuur) verantwoordelijk voor het ondersteunen van personen die algemene bijstand ontvangen bij arbeidsinschakeling en, indien het dagelijks bestuur daarbij het aanbieden van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening.
4.3.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, hebben personen die algemene bijstand ontvangen overeenkomstig de verordening, bedoeld in
artikel 8, eerste lid, onderdeel a, aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het dagelijks bestuur noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.4.
Appellant heeft op 5 juli 2011 verzocht hem voor een concrete voorziening als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de WWB in aanmerking te brengen. Een positieve beslissing op dat verzoek zou hem het recht op die voorziening hebben verleend en dus een besluit zijn. De afwijzing van dit verzoek moet daarom ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb eveneens als een besluit worden beschouwd .Gelet op het voorgaande is de brief van
14 juli 2011 als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aan te merken.
4.5.
Steun voor dit oordeel is te vinden in de wetsgeschiedenis (
Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 7-8 en p. 38-41).Daarin is weliswaar enerzijds overwogen dat het bij de toepassing van artikel 10 van de WWB gaat om het recht om door de gemeente geholpen te worden bij de re-integratie en niet om een recht op een specifieke voorziening, maar anderzijds dat indien een aanvraag om ondersteuning wordt afgewezen dit met redenen omkleed moet gebeuren en dat tegen de desbetreffende beslissing bezwaar en beroep open staat voor de belanghebbende.
4.6.
Anders dan het dagelijks bestuur meent, doet aan het voorgaande niet af dat appellant zijn verzoek heeft gedaan in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure in verband met het beroep tegen het besluit van 1 maart 2011.
4.7.
Uit 4.5 volgt dat het dagelijks bestuur ten onrechte het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet.
4.8.
Vervolgens dient te worden bezien welk vervolg aan dit oordeel moet worden gegeven. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ziet de Raad aanleiding om met het oog op een definitieve geschillenbeslechting zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2011 ongegrond te verklaren. De volgende overwegingen liggen hieraan ten grondslag.
4.9.
Een door appellant te volgen re-integratietraject diende, zoals het dagelijks bestuur terecht heeft vastgesteld, ingevolge het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de WWB te zijn gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Het besluit van 14 juli 2011 is gegrond op het standpunt dat het traject bij KLV als re-integratievoorziening voor appellant niet een geschikte en niet de kortste weg was naar zulke arbeid.
4.10.
Het dagelijks bestuur heeft zich gelet op 4.9 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat KLV in dit geval voor appellant niet geschikt of aanvaardbaar was als
re-integratievoorziening. Zoals niet in geschil is, is KLV gericht op re-integratie van personen met een bepaald opleidingsniveau in een beperkt aantal sectoren. Daarmee was het traject bij KLV naar aard en omvang beperkt in het licht van de eis dat een re-integratievoorziening voor appellant moest zijn gericht op het vinden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag reeds daarom, ook met een welwillende blik op het door appellant gekozen re-integratiebureau, in redelijkheid kunnen afwijzen.
4.11.
Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt gelet op het voorgaande niet dat het besluit van 14 juli 2011 onrechtmatig is. Op grond van wat onder 4.1 is overwogen is het bezwaar daartegen ongegrond. Appellant heeft, onder meer in hoger beroep, verzocht om te bepalen dat het dagelijks bestuur nadere gegevens dient te verschaffen en om nader schriftelijk onderzoek. Wat hiervoor is overwogen brengt echter mee dat nadere gegevens, noch nader onderzoek zal bijdragen aan de beoordeling van het bezwaar. Het verzoek van appellant is daarom afgewezen.
Hoger beroep van appellante
4.12.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.13.
Het besluit van 14 juli 2011 betreft slechts de persoonlijke arbeidsverplichting van appellant en brengt geen wijziging in de rechten of verplichtingen van appellante. Appellante is door dit besluit dan ook niet rechtstreeks in haar belang getroffen.
4.14.
Uit 4.13 vloeit reeds voort dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk is. Dat appellante geen bezwaar heeft ingesteld tegen het besluit van 1 maart 2011 en geen beroep tegen het besluit van 26 juni 2012 behoeft daarom geen bespreking.
Slot
4.15.
Appellant heeft niet aangetoond dat hij door de besluitvorming van het dagelijks bestuur schade heeft geleden, zodat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding zal worden afgewezen
.
5. Nu het hoger beroep slaagt bestaat aanleiding om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 496,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2011 gegrond en vernietigt het
besluit van 7 november 2011;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2011 ongegrond en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 november 2011;
-wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.984,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 163,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

JL