ECLI:NL:CRVB:2016:5101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
14/6736 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van verrichte werkzaamheden in hotel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen de intrekking van bijstand ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 23 juni 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding dat zij werkend was aangetroffen in een hotel, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand en een terugvordering van € 24.782,33. Appellante betwist dat zij werkzaamheden heeft verricht en stelt dat zij enkel als vriendendienst heeft geholpen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

14/6736 WWB, 14/6737 WWB
Datum uitspraak: 20 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 oktober 2014, 13/4841 en 13/7929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 12 januari 2014 heeft mr. N. Aydogan-Kütük, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aydogan-Kütük. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 23 juni 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante bij een controle door het Uwv op
26 oktober 2012 werkend is aangetroffen in het [bedrijf] aan [adres] ( [bedrijf] ), heeft een sociaal rechercheur van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (ABO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur van de ABO onder meer diverse registers geraadpleegd, met een aantal gemeenteambtenaren gesproken en informatie bij het Team Horeca Vergunningen van de gemeente Rotterdam opgevraagd. Voorts hebben sociaal rechercheurs van de ABO waarnemingen bij het [bedrijf] verricht en met appellante gesproken op 25 februari 2013. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport Bestuursrechtelijk Onderzoek van 11 maart 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van
19 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juni 2013 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 4 mei 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 4 mei 2011 tot en met 28 februari 2013 tot een bedrag van
€ 24.782,33 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de grond dat appellante, zonder hiervan melding te maken bij het college, met ingang van 4 mei 2011 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het [bedrijf] en dat als gevolg hiervan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 31 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 19.960,- op de grond dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de onder 1.3 vermelde activiteiten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de in het bestreden besluit 2 opgelegde boete betreft, het bestreden besluit 2 in zoverre vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2013 gegrond verklaard en dit besluit herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft. De rechtbank heeft bepaald dat appellante een boete is verschuldigd van € 2.430,-, dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 2 en heeft het beroep gericht tegen bestreden besluit 2 voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de ongegrondverklaring van haar beroep tegen bestreden besluit 1. Appellante betwist dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Zij hielp, adviseerde en ondersteunde [naam 1] (Y) in het [bedrijf] als vriendendienst en is op zijn verzoek meegegaan naar ambtelijke gesprekken ter ondersteuning. Y hechtte veel waarde aan het zakelijk inzicht van appellante. Appellante was regelmatig aanwezig in het hotel maar dat wil niet zeggen dat zij daar ook werkzaamheden verrichtte. Zij stond niet als enige maar samen met anderen vermeld op de exploitatievergunning van het [bedrijf] . Appellante voert aan dat zij nimmer een arbeidsrechtelijke relatie met het hotel heeft gehad en dat zij, gelet op haar geobjectiveerde medische beperkingen, niet in staat was arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar de door haar overgelegde verklaringen van Y en [naam 2] .
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 4 mei 2011 tot en met 19 maart 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat het college aannemelijk dient te maken dat appellante in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.3.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat dit het geval was. Uit het onderzoek van ABO komt naar voren dat appellante bij de Kamer van Koophandel sinds 17 juni 2011 geregistreerd staat als enig gevolmachtigde van de eenmanszaak het [bedrijf] . Voorts staat appellante op de exploitatievergunning van het [bedrijf] , gedateerd 4 mei 2011, met anderen als beheerder vermeld. Op de exploitatievergunning, gedateerd 3 augustus 2011, staat zij als gemachtigde van de eenmanszaak vermeld en met anderen als beheerder van het [bedrijf] en restaurant. Op de drank- en horecawetvergunning van het [bedrijf] , gedateerd 3 augustus 2011, staat appellante vermeld als een van de leidinggevenden. Naast deze inschrijvingen komt uit de onderzoeksbevindingen naar voren dat appellante samen met Y bij verschillende zakelijke gesprekken met ambtenaren van de gemeente aanwezig is geweest. Over twee van die gesprekken is door de bij die gesprekken aanwezige ambtenaren uitdrukkelijk en eenduidig verklaard dat Y en appellante zich als belanghebbenden en zakelijke partners van het [bedrijf] hebben gepresenteerd. Zowel Y als appellante hebben tijdens die gesprekken het woord gevoerd namens het [bedrijf] . Bovendien is uit waarnemingen bij en in het hotel gebleken dat appellante op 15 februari 2013 werkend is aangetroffen in het [bedrijf] . Een sociaal rechercheur van de ABO heeft appellante op die dag in het hotel aangetroffen, terwijl zij een stapel dekbedhoezen droeg. Bovendien heeft de stadsmarinier, een van de zakelijke gesprekspartners, appellante bij een andere gelegenheid in het restaurant van het hotel in de bediening aan het werk gezien.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. De gestelde omstandigheid dat appellante Y hielp, adviseerde en ondersteunde bij wijze van vriendendienst, is gelet hierop niet relevant, aangezien voor dergelijke werkzaamheden normaal gesproken inkomsten worden ontvangen of kunnen worden bedongen. Daarbij is ook van belang dat appellante zelf heeft verklaard dat Y veel waarde hechtte aan haar zakelijk inzicht. De grond dat appellante, gelet op haar geobjectiveerde medische beperkingen, niet in staat was om arbeid te verrichten, heeft appellante niet onderbouwd en slaagt reeds daarom niet. Appellante heeft in hoger beroep twee verklaringen overgelegd, inhoudende dat appellante nooit werkzaamheden in het [bedrijf] heeft verricht. Deze verklaringen zijn achteraf opgesteld en worden niet ondersteund met objectieve en verifieerbare gegevens. Daarom komt hieraan niet de betekenis toe die appellante daaraan toegekend wil zien.
4.5.
Nu het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat haar activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Daarom was het college gehouden om de bijstand met ingang van 4 mei 2011 in te trekken.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek
HD