ECLI:NL:CRVB:2016:5097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
14/4291 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van woonadres en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de herziening en terugvordering van bijstandsuitkering van appellante aan de orde is. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een adres waar haar zoon, [naam zoon], ook woonachtig was. Na een melding van mogelijke fraude heeft de Intergemeentelijke Sociale Dienst Cuijk, Grave en Mill (ISD) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de zoon van appellante feitelijk niet was verhuisd, maar nog steeds op het adres van appellante verbleef. Hierdoor had appellante recht op een lagere toeslag dan zij ontving, wat leidde tot de herziening van haar bijstand en een terugvordering van € 1.186,10. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de herziening van de bijstand. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat haar zoon op haar adres verbleef, en dat het college terecht een maatregel had opgelegd.

Uitspraak

14/4291 WWB
Datum uitspraak: 20 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 juli 2014, 13/5352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015. Namens appellante is verschenen mr. Driessen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.G.M. Wammes.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
De Raad heeft bij brief van 28 januari 2016 vragen gesteld aan het college. Het college heeft hierop bij brief van 17 maart 2016 gereageerd en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben daarna nog over en weer gereageerd.
De zaak is vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2016. Namens appellante is verschenen mr. Driessen en [naam zoon] , de zoon van appellante, als mede-gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.W.J. Heijsterman en mr. I.H. van Dijk (casemanager).

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande en met een toeslag van 20%.
1.2.
Appellante stond ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (adres 1). Op 4 maart 2012 heeft appellantes zoon,
[naam zoon] (B), die tot dat moment ook op adres 1 woonachtig was, zich in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] (adres 2). De woningen op
adressen 1 en 2 grenzen aan elkaar.
1.3.
Naar aanleiding van een interne melding van mogelijke fraude heeft de Intergemeentelijke Sociale Dienst Cuijk, Grave en Mill (ISD) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de ISD een administratief onderzoek verricht en heeft op 21 september 2012 op het kantoor van de ISD een gesprek met appellante plaatsgevonden, waarbij ook B aanwezig was. Aansluitend is een huisbezoek afgelegd op adres 1. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de rapporten van 19 november 2012 en 4 maart 2013.
1.4.
Bij besluit van 11 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 4 maart 2012 tot 9 september 2012 herzien en de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 1.186,10 van appellante teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat B feitelijk nimmer is verhuisd en altijd op adres 1 woonachtig is gebleven. Vanwege de hoogte van de inkomsten uit arbeid van B in die periode had appellante daarom recht op een toeslag van 10% van het wettelijk minimumloon in plaats van 20%. Aangezien appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van die schending en gelet op het feit dat appellante binnen twaalf maanden opnieuw een maatregelwaardige gedraging heeft gepleegd - eerder heeft het college bij besluit van 11 april 2012 al een maatregel opgelegd - heeft het college overeenkomstig de Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2012 (verordening) een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van de bijstand met 40% gedurende een maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is de betrokkenheid van SV-land bij het onderhavige rechtmatigheids-onderzoek aan de orde geweest. Gelet op de uitspraak van 16 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2947 ligt de vraag voor of (een deel van) de onderzoekgegevens die aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd buiten beschouwing moeten worden gelaten als zijnde onrechtmatig verkregen onderzoeksgegevens. Deze vraag dient, anders dan appellante stelt, ontkennend te worden beantwoord. Uit de gedingstukken blijkt dat een medewerker van SV-land betrokken is geweest bij het opsporingsonderzoek ten aanzien van appellante, zijnde een kerntaak van de uitvoering van de WWB. Op grond van de gedingstukken, zoals nader toegelicht door het college ter zitting, alsmede de verklaringen van de casemanager ter zitting is echter het volgende komen vast te staan. De casemanager heeft het initiatief genomen tot het instellen van het rechtmatigheidsonderzoek ten aanzien van appellante, zij heeft appellante uitgenodigd voor het gesprek en vooraf heeft zij met de medewerker van SV-land een plan van aanpak besproken. Vervolgens is zij aanwezig geweest bij het gesprek met appellante en B alsook bij het huisbezoek, waar zij zo nodig kon bijsturen of ingrijpen. Na het gesprek en het huisbezoek heeft de casemanager nog de benodigde vervolgstappen gezet, zoals het opvragen bij appellante van inkomensgegevens over het inkomen van B. Ten slotte heeft zij het onderzoek formeel afgerond in de vorm van een advies en heeft zij zelf het besluit van 11 maart 2013 krachtens een door het college verleend mandaat genomen. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het rechtmatigheidsonderzoek is verricht onder gezag en aansturing van het college en kan niet worden gezegd dat de kerntaken die binnen het publieke domein dienen te worden uitgevoerd in dit geval zijn uitbesteed aan een privaat bedrijf.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de
verlening van bijstand.
4.3.
Anders dan appellante betoogt, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het oordeel dat B, in de periode hier van belang, zijn hoofdverblijf had op
adres 1. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
Tijdens het huisbezoek op adres 1 zijn diverse persoonlijke spullen van B aangetroffen, zoals kleding, post, administratie, een scheermes, een paspoort en een bankpas. Tevens is gebleken dat B de voorgaande nacht op adres 1 had overnacht.
4.3.2.
Tijdens het gesprek voorafgaand aan het huisbezoek heeft B onder meer verklaard dat op adres 2 geen vuile was van hem aanwezig is, dat daar ook geen toiletartikelen van hem liggen en dat hij geen sleutel heeft van de woning op dat adres.
4.3.3.
Op de tijdens het huisbezoek gestelde vraag hoe het mogelijk was dat B op adres 2 niets van zichzelf had liggen, terwijl op adres 1 al zijn spullen lagen, heeft B verklaard: “dat heb ik u toch al gezegd, ik ben eigenlijk altijd hier”.
4.3.4.
Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante verklaard dat B wel bij de buren woonde maar bij appellante kwam eten, omdat appellante als zij alleen moet eten “geen hap door haar keel krijgt” vanwege haar gezondheidsklachten.
4.3.5.
Appellante heeft aangevoerd dat B in haar woning op adres 1 verbleef in verband met de zorg die hij haar bood. Dit doet echter niet af aan de hiervoor weergegeven feitelijke bevindingen. De reden van het verblijf is in deze situatie niet van belang.
4.4.
Gelet op 4.3 bestond voor het college geen noodzaak om tevens een huisbezoek op
adres 2 af te leggen.
4.5.
Nu B in de periode hier van belang zijn hoofdverblijf op adres 1 heeft gehad, heeft het college de bijstand van appellante terecht herzien omdat zij - de inkomsten van B in aanmerking genomen - geen recht had op een toeslag van 20%. Nu appellante niet aan het college heeft gemeld dat B zijn hoofdverblijf op adres 1 had, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft daarom op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in samenhang met de toepasselijke verordening kunnen besluiten om aan appellante een maatregel op te leggen. Omdat het college bij besluit van 11 april 2012 reeds een maatregel had opgelegd, kon hij op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b en tweede lid, van de verordening een maatregel opleggen inhoudende een verlaging van de bijstand met 40% voor de duur van een maand. Het standpunt van appellante dat hierbij sprake is van ontoelaatbaar machtsmisbruik wordt niet gevolgd en verworpen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y.J. Klik en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD