ECLI:NL:CRVB:2016:5095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
3 januari 2017
Zaaknummer
14/7202 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging van Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 2002 een uitkering op basis van de WAO ontvangt, heeft zich in 2013 ziek gemeld wegens psychische klachten. Het Uwv heeft zijn Ziektewet-uitkering per 22 januari 2014 beëindigd, omdat hij geschikt werd geacht voor arbeid. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad wordt onderschreven. De Raad oordeelt dat de beperkingen van appellant in de periode van 22 januari 2014 tot 12 juni 2014 correct zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die geldt vanaf 15 januari 2014. Er is geen reden om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit, en de rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen uitlooptermijn nodig is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

14/7202 ZW, 16/3153 WAO
Datum uitspraak: 7 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 9 december 2014, 14/2747 (aangevallen uitspraak 1) en 6 april 2016, 15/3488 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en een nadere toelichting daarop ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 26 oktober 2016. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellant was aanwezig, bijgestaan door mr. Dennekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 12 november 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% wegens knieklachten. Op 19 augustus 2009 heeft appellant zich wegens
darm- en later ook whiplashklachten ziek gemeld, waarna zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 17 augustus 2011 is vastgesteld op 45 tot 55%. Daarnaast is aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend, die per 17 maart 2013 is beëindigd wegens het bereiken van de einddatum.
1.2.
Op 28 maart 2013 heeft appellant zich met terugwerkende kracht per 12 augustus 2012 ziek gemeld wegens psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3.
Op 21 mei 2013 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht waar appellant is onderzocht en waarvan de onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het rapport van 29 mei 2013. Deze verzekeringsarts heeft informatie opgevraagd over appellant bij psychiater N. Fechner, verbonden aan PsyQ. Vervolgens heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met appellant. Deze verzekeringsarts heeft op 15 januari 2014 een rapport opgemaakt waarna het Uwv bij besluit van 15 januari 2014, het recht op ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 januari 2014 heeft beëindigd, omdat hij per die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid, zijnde de in het kader van de WAO op basis van de Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juni 2011 voor hem geselecteerde functies.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 maart 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2014 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 maart 2014.
1.5.
Bij besluit van 19 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 12 augustus 2012 is toegenomen en met ingang van
9 september 2012 wordt berekend naar een mate van 80 tot 100%. Tevens is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 januari 2014 is afgenomen en per die datum 25 tot 35% bedraagt, en dat de mate van arbeidsongeschikt met ingang van
12 juni 2014 weer 80 tot 100% bedraagt. Dit besluit is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts van 11 november 2014 en een rapport van de arbeidsdeskundige van
24 november 2014. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 28 mei 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 20 juli 2015 heeft het Uwv bestreden besluit 2 gewijzigd in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de periode van 22 januari 2014 tot
12 juni 2014 wordt vastgesteld op 45 tot 55%. De rechtbank heeft laatstgenoemd besluit op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant op
22 januari 2014 en zijn geschiktheid voor tenminste één van de in het kader van de
WAO-beoordeling in 2011 geselecteerde functies. De wijze waarop appellant zelf zijn gezondheidsklachten ervaart en het door hemzelf benoemen van extra beperkingen ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 juni 2011 kunnen geen grondslag vormen voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ZW. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat ten minste één van de drie geselecteerde functies past binnen de belastbaarheid van appellant en dat hij daarmee hersteld is voor zijn werk in het kader van de ZW.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2, zoals gewijzigd bij besluit van 20 juli 2015, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv na de zitting van de rechtbank met het ingebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2015, alsnog toereikend gemotiveerd waarom verzekeringsarts W. Winkel ten aanzien van bewegingen met forse kracht van de rechterduim en torsiebewegingen van de rechterpols geen beperkingen heeft aangenomen vanaf 22 januari 2014. Het geconstateerde motiveringsgebrek heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het de bedoeling van een uitlooptermijn is dat een belanghebbende zich in het geval van verlaging of intrekking van de WAO-uitkering kan instellen op een gewijzigde financiële situatie. In dit geval is bij besluit van 19 december 2014 de WAO-uitkering van appellant, die tot 9 september 2014 werd gebaseerd op de klasse 44 tot 55%, over de periode van
9 september 2012 tot 22 januari 2014 verhoogd naar de klasse 80 tot 100%, in de periode van 22 januari 2014 tot 12 juni 2014 weer verlaagd naar de klasse 45 tot 55% en daarna weer verhoogd naar de klasse 80 tot 100%. Appellant heeft zich dus niet heeft hoeven in te stellen op een slechtere financiële situatie. De rechtbank heeft tot slot bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 verwezen naar hetgeen in het beroepschrift in eerste aanleg is aangevoerd. Appellant heeft zich ook tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd en is van mening dat ten onrechte op basis van een ZW-beoordeling met terugwerkende kracht per 22 januari 2014 zijn mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO, lager is vastgesteld dan op 80 tot 100%. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij met de terugwerkende kracht doelt op het besluit van 19 december 2014 waarbij de hoogte van de WAO-uitkering per 22 januari 2014 wordt verlaagd. De beoordeling met terugwerkende kracht brengt volgens appellant mee dat geen sprake is van een eerlijk proces. Appellant handhaaft zijn standpunt dat ten onrechte geen uitlooptermijn is gehanteerd en dat ten onrechte per 22 januari 2014 geen rekening is gehouden met zijn handklachten. Voorts heeft appellant ter zitting van de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Hij heeft daarbij melding gemaakt van de uitspraak van 8 oktober 2015 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Korošec, tegen Slovenia (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212). Ter zitting heeft appellant verklaard dat zijn beroepsgronden alleen zien op de medische component van de bestreden besluiten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Het oordeel dat de rechtbank bij aangevallen uitspraak 1 heeft gegeven en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden volledig onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten aangevoerd met betrekking tot het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1. Hier wordt dan ook volstaan met een verwijzing naar hetgeen de rechtbank over de beroepsgronden van appellant heeft overwogen. De rechtbank heeft de beroepsgronden voldoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. In hoger beroep is geen (nieuwe) medische informatie overgelegd die aanleiding geeft voor een ander oordeel op de datum in geding.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de beperkingen van appellant in de periode
22 januari 2014 tot 12 juni 2014 goed zijn weergegeven in de FML die geldt vanaf
15 januari 2014. In het bij de rechtbank ingebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 november 2015 is uiteengezet dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van 15 januari 2014, van 13 maart 2014 en van 11 november 2014 in samenhang bezien, volgt dat voor wat betreft de handbeperkingen geen aanleiding bestaat om over deze periode meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 21 juni 2011. Er is geen reden te twijfelen aan de juistheid van dit oordeel.
4.3.
Daarbij is in het bijzonder van belang dat traumachirurg E.R. Hammacher in zijn brief van 21 juli 2014 heeft vermeld dat sprake is van een recent trauma, maar dat geen sprake is van een recente fractuur. Dit komt overeen met het rapport van de verzekeringsarts van
11 november 2014 waarin appellant heeft verklaard dat hij na een klein klusje in de zomer veel pijn kreeg aan zijn rechterhand, dat men vermoedde dat sprake was van een nieuwe fractuur waarna appellant een aantal weken – volgens de anamnese van 12 juni 2014 tot
17 juli 2014 – een gipsspalk heeft gehad. Deze verzekeringsarts heeft een aantal maanden nadat de gipsspalk was verwijderd op basis van onderzoek vastgesteld dat appellant in de periode dat hij een gipsspalk droeg en daarna beperkingen ondervond in het gebruik van zijn rechterhand die kunnen passen bij de door de traumachirurg beschreven afwijkingen. Hiermee wordt het verschil in waardering van de beperkingen aan de rechterhand tussen de data
22 januari 2014 en 12 juni 2014 overtuigend verklaard.
4.4.
Verder heeft traumachirurg Hammacher geschreven dat sprake is van een oude genezen fractuur, maar met een onregelmatige vorm scaphoid en sclerose en cystevorming. Na een recent trauma heeft hij lichamelijk onderzoek gedaan aan de rechterhand waarbij alles drukpijnlijk was en hij slechts geringe beperkingen in de dorsaalflexie heeft geconstateerd. Als beleid worden genoemd gedoseerde rust en oefenen. Een afspraak voor controle is kennelijk niet nodig bevonden, zo valt uit de brief af te leiden. Gelet op de bevindingen van de traumachirug en zijn oordeel over de beperkingen die hij op 21 juli 2014, zelfs nadat recent een trauma had plaatsgevonden, slechts gering acht zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de medische situatie van appellant op 22 januari 2014 onjuist hebben ingeschat dan wel zijn beperkingen hebben onderschat. Volgens de anamnese in het rapport van 15 januari 2014 van de verzekeringsarts kan appellant de rechterhand op dat moment normaal bewegen en is de kracht in beide handen dan goed. Deze anamnese in combinatie met de bevindingen van de traumachirurg maken dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit en dat er geen grond is voor benoeming van een deskundige.
4.5.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid vrijwel altijd een retrospectief karakter heeft. In dit geval gaat het om een beoordeling door een verzekeringsarts op 11 november 2014 van de medische situatie van appellant op onder meer 22 januari 2014. Dat is geschied op basis van eigen onderzoek van deze arts, aan de hand van informatie van de behandelend sector waaronder de traumachirurg en op basis van de eerdere rapporten van verzekeringsartsen waaronder het rapport van
15 januari 2014. Appellant heeft ook ter zitting niet kunnen verduidelijkingen wat maakt dat dit in strijd zou zijn met het beginsel van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechtbank van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellant heeft blijkens het rapport van de verzekeringsarts informatie van de behandelend sector ingebracht en is daartoe dus in de gelegenheid geweest. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat en hoe hij daarin gehinderd is geweest doordat bij het besluit van
19 december 2014 zijn mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld voor
22 januari 2014.
4.6.
Tot slot heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden overwogen dat in de situatie van appellant er geen grond is voor een zogenoemde uitlooptermijn.
4.7.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd
.
5. Bij deze uitspraak is voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B. Dogan

SS