ECLI:NL:CRVB:2016:5093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2016
Publicatiedatum
2 januari 2017
Zaaknummer
16/833 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim bij ambtenaar na verduistering van gemeentelijk eigendom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldambt ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam als medewerker bij de gemeente, werd disciplinair ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het wegmaken van 2 m³ eikenhout, eigendom van de gemeente, en het afleggen van leugenachtige verklaringen over de verdwijning van deze partij hout. Het college had eerder al waarschuwingen en een voorwaardelijk strafontslag opgelegd aan appellant vanwege ander plichtsverzuim. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de gedragingen van appellant toerekenbaar plichtsverzuim vormden en dat het opgelegde strafontslag niet onevenredig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd overwogen dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten gedragingen en dat het college bevoegd was om disciplinair te straffen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd diende te worden.

Uitspraak

16/833 AW
Datum uitspraak: 29 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 december 2015, 14/4056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. G.W. Brouwer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Braam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Brouwer en G. Schonewille.
Op verzoek van het college zijn ter zitting verschenen en als getuigen gehoord
[naam G] (G), [naam functie A] , en [naam R] (R), [naam functie B] .

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker [naam functie C] bij de gemeente Oldambt.
1.2.
Bij besluit van 22 juli 2011 heeft het college appellant de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd vanwege plichtsverzuim met betrekking tot een gestolen fietskar, waarbij is bepaald dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd indien appellant zich gedurende een periode van twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Het college heeft bij het opleggen van deze disciplinaire maatregel eerder aan appellant gegeven berispingen en waarschuwingen betrokken.
1.3.
Op donderdag 13 februari 2014 heeft appellant in opdracht van zijn leidinggevende G een partij eikenhout van circa 2 m³ opgehaald om af te voeren. G heeft getracht te achterhalen waar de partij is gebleven en na onderzoek geconstateerd dat de partij is verdwenen.
1.4.
Aan de hand van de bevindingen van G op 13 en 14 februari 2014 is een verslag opgesteld. Vervolgens zijn appellant op 4 maart 2014, R op 6 maart 2014 en G, eveneens, op
6 maart 2016 gehoord door S, clusterdirecteur [naam cluster] in aanwezigheid van A, senior P&O-adviseur. Appellant is op 11 april 2014 opnieuw gehoord door S in aanwezigheid van A.
1.5.
Na het voornemen daartoe heeft het college bij besluit van 24 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2014 (bestreden besluit), appellant met onmiddellijke tenuitvoerlegging de disciplinaire straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 6:1:2 in verbinding met artikel 8:13 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling/ Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant als ernstig plichtsverzuim wordt verweten dat hij op 13 februari 2014 een lading van ongeveer 2 m³ eikenhout, die eigendom was van de gemeente, heeft ontvreemd dan wel weggemaakt en hij, gevraagd naar de verdwijning van deze partij hout, hierover leugenachtige verklaringen heeft afgelegd. Bij de straftoemeting is rekening gehouden met eerdere waarschuwingen en bestraffingen en de in 2011 opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag.
1.6.
Naar aanleiding van een aangifte tegen appellant wegens verduistering in dienstbetrekking heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden. De strafzaak tegen appellant is bij bericht van 7 januari 2015 geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedraging, dat dit is aan te merken als plichtsverzuim en dat dit plichtsverzuim hem kan worden toegerekend, zodat het college bevoegd was appellant disciplinair te straffen. De rechtbank acht de opgelegde straf niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarenrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot een disciplinaire straf aanleiding kan geven, is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
3.2.
Appellant heeft betoogd zich niet schuldig te hebben gemaakt aan plichtsverzuim. De overtuiging die het college heeft gekregen is niet gebaseerd op deugdelijk vastgestelde gegevens, zodat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Daarbij komt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij onaannemelijk acht dat binnen een tijdsbestek van anderhalf uur het hout is verwijderd en het hek was afgesloten alsmede dat het terrein (de dag daarna) volledig was ontruimd en er geen tak of snipper was overgebleven.
3.3.
Dit betoog slaagt niet.
3.4.
Vaststaat dat appellant het eikenhout 13 februari 2014 in de ochtend heeft opgehaald en in de loop van de middag heeft afgevoerd. Verder staat vast dat het eikenhout niet is afgevoerd naar de kwekerij aan de [straatnaam] . Appellant heeft naar eigen zeggen de partij eikenhout rond 15.15 uur afgevoerd naar het terrein [naam terrein] .
3.5.
Uit de verklaring van G (als genoemd in 1.4) volgt dat hij diezelfde middag en vervolgens de dag daarop naar het terrein is gereden en daar, nadat hem toegang was verschaft door B, geen spoor van de partij eikenhout heeft aangetroffen, dat appellant wisselend heeft verklaard over de wijze waarop hij toegang heeft gekregen tot het terrein en dat hij wisselend heeft verklaard over de plek waar het eikenhout op het terrein zou zijn uitgeladen, waarbij hij aanvankelijk een partij kastanjehout heeft aangewezen als de partij waarnaar gezocht werd en vervolgens heeft verklaard dat hij het eikenhout naast deze partij had uitgeladen. G heeft voorts onweersproken verklaard dat bij de medewerkers van het [naam functie C] algemeen bekend is dat hout altijd wordt afgevoerd naar de kwekerij, dat het terrein [naam terrein] altijd gesloten is en dat slechts enkele personen, waaronder B, over een sleutel beschikken om het toegangshek te openen. G heeft verder verklaard dat de eerste lezing van appellant, inhoudende dat B hem op die desbetreffende middag met een sleutel toegang verschafte tot het terrein, door B is ontkend, waarna appellant vervolgens heeft verklaard dat het hek openstond.
3.6.
De verklaring van G wordt ondersteund door de verklaring van R, met wie G, na afstemming daartoe met leidinggevende S, in aanwezigheid van appellant de volgende dag het terrein heeft bezocht, waarbij B aan hen toegang heeft verschaft en zowel G als appellant hebben gesproken met B.
3.7.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan de door G en R afgelegde verklaringen, die zij ter zitting van de Raad hebben bevestigd, doorslaggevende betekenis mocht worden gehecht. Het gegeven dat G zich bij zijn verklaring in eerste instantie een dag heeft vergist, is onvoldoende om de inhoud van de door G afgelegde verklaring voor onjuist te houden. Evenals de rechtbank acht ook de Raad niet aannemelijk dat de partij eikenhout in een tijdsbestek van circa anderhalf uur, gelegen tussen het afvoeren van het hout rond 15.15 uur en het bezoek van G aan het terrein ongeveer anderhalf uur later, door een derde ongezien is meegenomen en dat daarbij geen enkel spoor (van het hout) is achtergelaten. De Raad houdt bij zijn oordeel verder rekening met de door appellant ter zitting gegeven nieuwe en ongeloofwaardige lezing van de wijze waarop en met wie hij op die desbetreffende dag zijn werkzaamheden heeft verricht. Daarmee heeft appellant het door het college geschetste beeld dat hij steeds wisselend heeft verklaard, bevestigd.
3.8.
Uit 3.4 tot en met 3.7 volgt dat het college op basis van de gedingstukken en in het bijzonder de door G, R en appellant afgelegde verklaringen, terecht de overtuiging heeft gekregen dat appellant de partij eikenhout op 13 februari 2014 heeft weggemaakt en over zijn handelwijze leugenachtige verklaringen heeft afgelegd.
3.9.
De gedragingen van appellant dienen te worden aangemerkt als toerekenbaar plichtsverzuim. Gelet op de ernst van deze gedragingen is het gegeven disciplinair strafontslag daaraan niet onevenredig. Het college heeft de eerder aan appellant gegeven waarschuwingen, berispingen en het in 2011 opgelegde voorwaardelijk strafontslag bij zijn besluit mogen betrekken.
3.10.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage als voorzitter en K.J. Kraan en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2016.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) J. Tuit

HD