ECLI:NL:CRVB:2016:5059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
29 december 2016
Zaaknummer
15/5715 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing arbeidsverplichtingen op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Helmond om appellante ontheffing te verlenen van haar arbeidsverplichtingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) aan de orde is. Appellante ontvangt sinds 22 april 2013 bijstand en heeft in het verleden tijdelijke ontheffingen gekregen. Het college heeft op basis van medisch en arbeidsdeskundig onderzoek geconcludeerd dat appellante in staat is om algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten, ondanks haar medische beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de rapporten van verzekeringsgeneeskundigen en arbeidsdeskundigen. De Raad oordeelt dat het college op goede gronden heeft kunnen besluiten dat appellante niet in relevante mate werd belemmerd in haar arbeid door haar psychische en fysieke klachten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op grond van dringende redenen vrijgesteld diende te worden van haar arbeidsverplichtingen. De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, met J.M.M. van Dalen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 december 2016.

Uitspraak

15.5715 WWB

Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 juli 2015, 15/373 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.H.T. Kleeven, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Namens appellante is mr. Kleeven verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 22 april 2013 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Het college heeft appellante met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de WWB voor de periode van 22 april 2013 tot 24 december 2013 ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2014 heeft het college appellante meegedeeld dat zij vanaf 24 december 2013 verplicht is de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB na te komen.
1.3.
Na bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2014 is appellante op verzoek van het college medisch en arbeidsdeskundig onderzocht door het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Sociaal Medisch Advies (SMA) van 21 juli 2014, opgesteld door M.E. Belinfante-Van Gelder, verzekeringsgeneeskundige (v.g. B) en P.A.J. Ideler, arbeidsdeskundige (a.d. I) op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoeksverslag van 16 juli 2014 van v.g. B en een arbeidskundig onderzoeksverslag van 21 juli 2014 van a.d. I. Daarbij is de door appellante overgelegde medische informatie van haar huisarts, haar behandelend gynaecoloog en haar behandelend orthopedisch chirurg betrokken. In het SMA is vermeld dat appellante verminderd belastbaar is als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek en dat zij op basis van haar functionele mogelijkheden in staat is te achten algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.
1.4.
Op basis van het SMA heeft het college bij besluit van 9 oktober 2014 geweigerd appelante vanaf 24 december 2013 opnieuw een tijdelijke ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.5.
Het college heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 januari 2014 aangemerkt als mede te zijn gericht tegen het besluit van 9 oktober 2014. Tijdens de hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar heeft appellante een brief overgelegd van
3 september 2014 van haar behandelend psycholoog R.A.L. Schoute (S), als gz-psycholoog verbonden aan de Kortdurende GGZ Zuid, gericht aan v.g. B. Desgevraagd heeft v.g. B het college laten weten dat de informatie van S reeds bekend was en dat de brief niet van invloed is op het door haar uitgebrachte advies.
1.6.
Bij besluit van 9 december 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 5 januari 2014 en 9 oktober 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen dringende redenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB aanwezig zijn om appellante vanaf 24 december 2013 tijdelijk te ontheffen van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij zodanig beperkt is dat zij in het geheel niet kan voldoen aan de verplichtingen als bedoeld onder artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de WWB. In hoger beroep heeft zij ter ondersteuning van haar standpunt twee op haar verzoek uitgebrachte rapporten overgelegd: een rapport van 19 oktober 2015 van M.M.F. Timmerhuis, verzekeringsgeneeskundige (v.g. T), en een rapport van 19 november 2015 van R.B. van Vliet, arbeidsdeskundige (a.d. V).
3.1.
Desgevraagd hebben v.g. B en a.d. I het college in een schriftelijke reactie van
18 februari 2016 laten weten dat deze rapporten geen aanleiding vormen om het uitgebrachte advies te wijzigen.
3.2.
Bij brief van 2 september 2016 heeft het college meegedeeld dat tot op heden aan het bestreden besluit geen uitvoering is gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
4.1.
De Raad ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep, nu het bestreden besluit tot op heden geen feitelijke consequenties voor appellante heeft gehad en de door haar gewenste ontheffing, zoals niet in geschil is, tot uiterlijk 24 december 2016 had kunnen duren.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3422) blijft procesbelang behouden als is verzocht om een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase en deze vergoeding is geweigerd. Appellante heeft verzocht om een kostenvergoeding voor het bezwaar en die vergoeding is niet toegekend. Appellante heeft daarom procesbelang bij de beoordeling van haar hoger beroep.
Ontheffing arbeidsverplichtingen
4.3.
In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Ingevolge het tweede lid kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Het college heeft ter uitvoering van deze bepaling beleid vastgesteld dat is neergelegd in Richtlijn WWB nr. B030. Onder punt 3 van de richtlijn is bepaald dat het college ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB kan verlenen indien de belanghebbende kampt met medische of psychische beperkingen. Het bestaan, de omvang en de duur van de arbeidsongeschiktheid als hier bedoeld dient ingevolge de richtlijn uit een medisch en/of arbeidsdeskundig onderzoek te blijken.
4.4.
Het college heeft in overeenstemming met het beleid ter vaststelling van de medische of psychische beperkingen van appellante advies gevraagd aan een externe, onafhankelijke adviesinstantie, het UWV. Niet in geschil is dat het uitgebrachte advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat daarbij de door appellante overgelegde medische gegevens zijn betrokken. Verder is de door appellante in de bezwaarprocedure overgelegde brief van S voorgelegd aan v.g. B. Het college heeft die brief en de daarop door v.g. B gegeven reactie bij het bestreden besluit betrokken.
Functionele beperkingen
4.5.
Ter beoordeling staat de vraag of het college in de besluitvorming in voldoende mate heeft rekening gehouden met de beperkingen van appellante in de periode van 24 december 2013 tot en met 9 oktober 2014, de datum van het besluit tot weigering van de verzochte verdere ontheffing (te beoordelen periode). Gelet op wat appellante heeft aangevoerd ligt meer in het bijzonder de vraag voor of het college appellante op goede grond in staat heeft geacht om in de te beoordelen periode naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB.
4.6.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode als gevolg van haar medische problemen niet in staat was om werk te verrichten waarbij beschermende nauwsluitende kleding nodig is en dat zij geen zware schokken of trillingen op de wervelkolom kon verdragen, in het algemeen geen zware fysieke werkzaamheden kon verrichten, niet langdurig kon zitten, geen werk met een zware statische belasting aankon en slechts in staat was tot werk waarbij afwisselend zitten, staan en lopen mogelijk is. Dat appellante langere pauzes nodig had dan normaal in verband met een gastric-bypassoperatie heeft het college niet weersproken.
4.7.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de psychische problemen van appellante, als gevolg van de huidaandoening Lychen Sclerosus (LS) voldoende door v.g. B zijn onderkend.
4.7.1.
In de brief van 3 september 2014 heeft S hierover het volgende geschreven: ‘…Na verder onderzoek blijkt er sprake van een depressieve stoornis, licht tot matig, en een eetstoornis in remissie. Er is geen sprake van een persoonlijkheidsstoornis wel van autonomieproblematiek die cultureel ingekleurd is. Chronische overbelasting en beperkte afgrenzing worden uitgelokt en onderhouden door de volgende psychosociale en fysieke factoren. De ziekte LS die een invaliderend effect heeft op o.a. patiënte’s seksuele leven en haar zelfbeeld als vrouw en die haar concentratievermogen aantast vanwege de chronische pijnklachten…’. Volgens S houden de andere factoren verband met relatieproblematiek en met het socialisatieproces van appellante en is haar als behandeling, naast individuele gesprekken en echtpaargesprekken, een assertiviteitstraining en een ontspanningstraining aangeboden.
4.7.2.
V.g. B heeft op 15 juli 2014 met appellante gesproken. In haar rapport van 16 juli 2014 heeft zij onder het kopje ‘Klachten en ervaren belemmeringen’ vermeld dat appellante heeft meegedeeld dat zij op basis van de huidaandoening LS en op basis van rugklachten niet langdurig kan zitten, staan of lopen, waardoor zij niet kan werken. Onder het kopje ‘Overwegingen’ heeft zij vermeld dat er geen aanwijzingen zijn voor belangrijke beperkingen in het psychisch functioneren, dat appellante zelfstandig leeft, zelfredzaam is, leeft in sociaal verband, in staat is om het huishouden te verrichten en haar zoon en man te verzorgen. In reactie op de brief van S heeft v.g. B laten weten dat de hierin vervatte informatie niet tot een ander advies leidt omdat die informatie al bekend was. Zij heeft daarbij opgemerkt dat de psychische problematiek deels door persoonlijke en deels door externe en culturele omstandigheden wordt bepaald. De behandeling van de psychische klachten hoeft niet in de weg te staan aan een gelijktijdige re-integratie. Activiteit zou zelfs kunnen bijdragen aan het verminderen van de problematiek.
4.7.3.
In haar rapport van 19 oktober 2015 heeft v.g. T daarentegen, na een gesprek met appellante op 8 september 2015, geconcludeerd dat de psychische belastbaarheid van appellante wordt beperkt door depressieve klachten die voortvloeien uit de aandoening LS en door de dagelijkse verzorging die deze aandoening met zich meebrengt. Tijdens het gesprek heeft appellante meegedeeld dat zij door de stress in verband met (de schaamte voor) de aandoening LS erg vergeetachtig is, dat zij een korte en slechte nachtrust heeft, dat zij vanwege de pijnklachten geen normale moeder kan zijn die haar kind naar school brengt en van school haalt en, desgevraagd, dat zij eigenlijk niet echt meer van dingen kan genieten.
4.7.4.
Het rapport van v.g. T vormt onvoldoende grond om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van v.g. B. De beschrijving van de toestand van appellante door v.g. T ziet niet op de hier te beoordelen periode maar op de datum van het gesprek, 8 september 2015. Appellante heeft daarin bovendien meegedeeld dat de huidklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen vergeleken met drie jaar eerder duidelijk zijn toegenomen. Het standpunt van v.g. T, dat het college de psychische klachten van appellante heeft onderschat, heeft zij ten aanzien van de te beoordelen periode dan ook niet afdoende onderbouwd. Daarbij komt dat appellante aan v.g. T andere mededelingen heeft gedaan over haar dagelijks functioneren dan aan v.g. B, terwijl v.g. T, noch appellante zelf, die discrepantie heeft verklaard. Voor het standpunt van appellante dat v.g. B een psychiatrische of psychologische expertise had moeten entameren biedt de beschikbare informatie gelet op het voorgaande onvoldoende aanknopingspunten.
4.7.5.
Uit 4.7.1 tot en met 4.7.4 volgt dat het college zich, anders dan appellante heeft aangevoerd, op basis van de bevindingen van v.g. B op goede grond op het standpunt heeft kunnen stellen dat de psychische problemen van appellante als gevolg van de aandoening LS haar in de te beoordelen periode niet in relevante mate verhinderden om arbeid en werkzaamheden te verrichten als onder 4.5 bedoeld.
4.8.
Appellante heeft erop gewezen dat de aandoening LS naast psychische klachten ook praktische beperkingen meebrengt doordat zij zichzelf intensief moet verzorgen met crèmes en zalf en voor haar persoonlijke hygiëne gebruik moet maken van een douchekop. Zij heeft echter niet met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode als gevolg daarvan in relevante mate was verhinderd om arbeid en werkzaamheden als hier aan de orde te verrichten. Daarbij komt dat wat zij over de praktische gevolgen van de klachten zelf aan v.g. T heeft meegedeeld niet ziet op de te beoordelen periode, terwijl volgens haar de klachten drie jaar daarvoor minder waren dan ten tijde van dat gesprek.
4.9.
Niet in geschil is dat appellante pijn ervaart als gevolg van de aandoening LS. Dat de pijnklachten in de te beoordelen periode zodanig waren dat zij hierdoor in het geheel niet kon werken heeft appellante echter niet aannemelijk gemaakt. Dat de rugklachten van appellante, die mede samenhangen met de aandoening LS, niet meer beperkingen opleverden dan in het rapport van v.g. B is verwoord is niet meer in geschil.
4.10.
Appellante heeft zich op basis van de conclusies van v.g. T op het standpunt gesteld dat, gelet op de tijdsbelasting die de intensieve behandeling en de noodzaak frequent van houding te wisselen meebrengt en gelet op de verminderde energie door een slechte slaapkwaliteit en de pijnklachten, in ieder geval een urenbeperking van toepassing is. Voor de juistheid van dit standpunt zijn met betrekking tot de hier te beoordelen periode echter onvoldoende aanknopingspunten aanwezig, nu bedoelde conclusies niet toereikend zijn toegelicht en onderbouwd.
4.11.
Uit 4.6 tot en met 4.10 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college bij de besluitvorming in onvoldoende mate heeft rekening gehouden met haar medische en psychische arbeidsbeperkingen.
Arbeidsmogelijkheden
4.12.
A.d. I heeft in zijn rapport van 21 juli 2014 met inachtneming van de door v.g. B vermelde beperkingen van appellante en gelet op haar opleiding en arbeidsverleden vastgesteld dat appelante geschikt is te achten voor algemeen geaccepteerde arbeid als administratief of secretarieel medewerker, telefonist, telemarketeer of medewerker lichte productie of tuinbouw, waarin afwisseling van houdingen mogelijk is en waarbij, afhankelijk van de werkplek, een aanpassing aan de orde kan zijn.
4.13.
Appellante heeft onder verwijzing naar het rapport van 19 november 2015 van a.d. V aangevoerd dat in de functies administratief/secretarieel medeweker, telefonist en marketeer de belastbaarheid ten aanzien van het aspect ‘zitten’ fors wordt overschreden en ten aanzien van de functie van medewerker lichte productie of tuinbouw het aspect ‘staan’. Daarbij heeft zij gesteld dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellante vanwege de vereiste rustpauzes in verband met haar persoonlijke verzorging en de opgelegde urenbeperking.
4.14.
A.d. I heeft in zijn reactie van 18 februari 2016 op het rapport van a.d. V opgemerkt dat anders dan bij een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij een SMA geen functionele mogelijkhedenlijst door de verzekeringsgeneeskundige wordt opgesteld en dat door de arbeidsdeskundige geen specifieke functies wordt geduid die tot in detail verantwoord moeten worden. Het gaat om algemeen geaccepteerde arbeid en er wordt geen uitspraak gedaan over de urenomvang in de functies. Het SMA is geen meetinstrument maar een hulpmiddel dat voor het college richtinggevend beoogt te zijn bij de re-integratie van de burger, aldus a.d. I.
4.15.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college met het rapport van a.d. I van 21 juli 2014, zoals naar aanleiding van het rapport van a.d. V toegelicht in zijn reactie van
18 februari 2016, voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante ondanks de bij haar vastgestelde beperkingen in de te beoordelen periode in staat moest worden geacht om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden en om door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten, zoals bedoeld onder 4.5. Hierbij is van belang dat het SMA niet ziet op een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid zoals bij de toepassing van de Wet WIA aan de orde is. De toetsingskaders van de Wet WIA zijn anders dan die van de WWB. Daarbij gelden andere criteria dan die welke bij het verlenen van een ontheffing van de arbeidsverplichtingen ingevolge de WWB een rol spelen.
4.16.
Wat onder 4.12 tot en met 4.15 is overwogen leidt in samenhang met wat onder 4.11 is overwogen tot de slotsom dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op grond van dringende redenen diende te worden vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de WWB.
4.17.
Uit 4.16 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.J.M. van Dalen

HD