ECLI:NL:CRVB:2016:5053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
14-3865 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem geen IVA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als officemanager werkte, was sinds februari 2011 arbeidsongeschikt door diverse gezondheidsklachten. Het Uwv had hem een WGA-uitkering toegekend, maar appellant meende recht te hebben op een IVA-uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is. De verzekeringsarts had vastgesteld dat er een kans op herstel bestond, wat betekent dat appellant niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering. De Raad heeft de rapporten van de verzekeringsartsen en de informatie van de behandelend psycholoog in overweging genomen. De Raad concludeert dat de medische situatie van appellant niet zodanig is dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, en dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een IVA-uitkering.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.232,- bedragen. Tevens dient het Uwv het griffierecht van appellant te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de mogelijkheid van herstel bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

14/3865 WIA
Datum uitspraak: 28 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2014, 13/7281 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.P. Avontuur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2015. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Avontuur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 mei 2016 en een rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 26 mei 2016.
Appellant heeft hierop gereageerd, waarop het Uwv weer heeft gereageerd, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 augustus 2016.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als officemanager voor 40 uur per week. Voor dat werk is hij op 17 februari 2011 uitgevallen wegens geheugen-, vermoeidheids-, concentratie- en gewrichtsklachten. Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 14 februari 2013. De arbeidsongeschiktheid bedraagt 100%.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit omdat hij meent in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. Dit bezwaar is, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 oktober 2013 en een rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 24 oktober 2013, bij besluit van 4 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar oordeel dat niet kan worden gesproken van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, gebaseerd op informatie van de behandelend psycholoog. Naar aanleiding van wat in beroep is aangevoerd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2012 in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren voornamelijk zijn gebaseerd op de aanwezigheid van een psychomentale component. Zij heeft te kennen gegeven dat een potentiële verbetering van ziekteverschijnselen direct kan leiden tot verbeteringen in de benutbare mogelijkheden. Wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank niet overtuigd van de onjuistheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, en dat appellant geen recht heeft op een IVA-uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering gemotiveerd gehandhaafd. Appellant heeft aangevoerd dat de diverse gezondheidsklachten die hij heeft in onvoldoende mate in onderlinge samenhang zijn beoordeeld, althans dat dit niet op een kenbare wijze is gebeurd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat uit het feit dat er mogelijk nog verbetering te verwachten valt van de psychische klachten ten onrechte de conclusie is getrokken dat de ongeschiktheid van appellant niet duurzaam is te achten. Appellant heeft hierbij gewezen op het feit dat hij als gevolg van een groot aantal voor hem noodzakelijke medicijnen klachten ondervindt en verder heeft hij gesteld dat hij is aangewezen op een urenbeperking. Ter onderbouwing van dit betoog heeft appellant in hoger beroep een overzicht van de huidige medicatie verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is thans in geschil of de arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De verzekeringsarts heeft appellant gezien op het spreekuur en heeft het dossier bestudeerd. Hij heeft in zijn rapport van 21 december 2012 te kennen gegeven dat appellant een complexe biopsychosociale stoornis heeft die leidt tot sterk invaliderende vermoeidheid. Op grond van het herstelgedrag, de aard en omvang van de klachten, het dagelijks functioneren en de presentatie van appellant bij het psychisch onderzoek heeft de verzekeringsarts appellant op energetische basis aangewezen geacht op een sterke urenbeperking. Voorts heeft de verzekeringsarts fysieke en psychische beperkingen aangenomen. De marginaal benutbare mogelijkheden van appellant en de sterke energetische beperkingen heeft de verzekeringsarts neergelegd in de FML van 21 december 2012. De verzekeringsarts heeft in het rapport te kennen gegeven dat hij de arbeidsbeperkingen van appellant op de datum in geding niet duurzaam acht aangezien een relevant deel van de klachten wordt veroorzaakt door een psychische stoornis en er voor die stoornis nog behandelmogelijkheden open staan om de belastbaarheid te verbeteren.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals blijkt uit haar rapport van
21 oktober 2013, dossierstudie verricht, appellant gezien op de hoorzitting en nadere informatie ingewonnen bij GZ-psycholoog R. Ringrose, bij wie appellant op dat moment in behandeling was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gerapporteerd dat in bezwaar geen nieuwe gezichtspunten naar voren zijn gekomen met betrekking tot de medische situatie die aanleiding vormen om de medische grondslag van het primaire besluit onjuist te achten. Zij heeft te kennen gegeven dat uit de informatie van de psycholoog blijkt dat de medische situatie is verbeterd ten opzichte van juli 2013. Het aannemen van duurzame arbeidsongeschiktheid zal zeker leiden tot verdere operante conditionering en het versterken van het vermijdende gedragspatroon van appellant en dan ook antirevaliderend werken, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
In beroep heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 april 2014 nader toegelicht waarom de arbeidsongeschiktheid naar zijn mening niet duurzaam is te achten. Hij heeft te kennen gegeven dat de aangenomen beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren voornamelijk zijn gebaseerd op de aanwezigheid van een psychomentale component, zodat een potentiële verbetering van ziekteverschijnselen direct kan leiden tot verbeteringen in de benutbare mogelijkheden, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek volgt dat aan het oordeel omtrent de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant ten grondslag ligt de prognose van de verzekeringsartsen dat de belastbaarheid van appellant op psychisch vlak zal kunnen toenemen. Niet in geschil is dat een aanzienlijk deel van de somatische en cognitieve beperkingen van appellant als duurzaam zijn aan te merken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519) kan in een (bijzonder) geval, waarin de verzekeringsgeneeskundige beoordeling uitwijst dat sprake is van zeer aanzienlijke en blijvende (arbeids)beperkingen, het Uwv ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, niet worden volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een slechts beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog zal kunnen verbeteren.
4.7.
Naar aanleiding van de vraag van de Raad om gelet op de ernst en uitgebreidheid van alle somatische en cognitieve beperkingen waarmee appellant zich blijvend geconfronteerd ziet, aan de hand van een toereikend arbeidskundig onderzoek aannemelijk te maken dat aan de verbetering van de psychische belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die appellant heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen en voor het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nader rapport van 24 mei 2016 opgesteld. Zij heeft informatie opgevraagd bij de behandelend neuroloog prof. dr. L.H. Visser en op 24 mei 2016 een FML vastgesteld met daarin opgenomen de beperkingen waarvan naar medisch inzicht binnen een jaar na datum in geding geen verbetering (meer) was te verwachten. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat toentertijd aannemelijk was dat de psychische klachten zouden verminderen waardoor er een verbetering te verwachten was van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant en een verminderde noodzaak voor een urenbeperking. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 26 mei 2016 op basis van de FML vastgesteld op 24 mei 2016 functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage op basis van de duurzame beperkingen vastgesteld op 72,17.
4.8.
De Raad is van oordeel dat aldus voldoende is gemotiveerd dat de 100% arbeidsongeschiktheid van appellant per datum in geding niet duurzaam is te achten nu voldoende aannemelijk is dat een meer dan geringe kans op herstel bestaat. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het nader door de Raad verzochte onderzoek door een andere verzekeringsarts van het Uwv had moeten worden uitgevoerd. Het is gebruikelijk dat een dergelijk onderzoek door dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt verricht, omdat deze arts reeds van de inhoud van de zaak op de hoogte is. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het standpunt dat het Uwv van deze vaste gedragslijn had moeten afwijken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 24 mei 2016 en in haar nadere rapport van 8 augustus 2016 te kennen gegeven dat beperkingen die zijn aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren met name waren gelegen in de psychische problemen (de depressie) en dat te verwachten was dat door adequate behandeling deze beperkingen zouden afnemen. Afdoende heeft zij hierbij toegelicht dat de cognitieve beperkingen gerelateerd zijn aan de psychische klachten en geen relatie hebben met de HIV medicatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij verwezen naar de eigen verklaring van appellant, dat hij geen last heeft van de HIV-remmers, en het feit dat het medicijn op grond waarvan concentratieproblemen bij de neuroloog op 20 april 2012 zijn geclaimd, Lyrica, op datum in geding niet meer door appellant werd gebruikt.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv appellant, vanwege de combinatie van beperkingen, met ingang van 14 februari 2013 terecht niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht. Dit betekent dat het Uwv appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering.
4.10.
Nu het Uwv eerst in hoger beroep met het overleggen van de FML van
24 mei 2016 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 mei 2016 het bestreden besluit deugdelijk heeft gemotiveerd, maar deze nadere motivering geen wijziging teweegbrengt in het bestreden besluit, worden met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) hieraan geen gevolgen verbonden. Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt wel aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.240,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.232,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 166,- (€ 44,- in beroep en € 122,- in hoger beroep) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en H. van Leeuwen en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) P. Boer

UM