In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van betrokkene, die als klantenservice medewerker werkzaam was. Betrokkene meldde zich op 22 oktober 2012 ziek met klachten aan haar linkerschouder, waarna haar dienstverband eindigde. De werkgever, die eigenrisicodrager was voor de Ziektewet, stelde dat betrokkene op 7 augustus 2013 weer geschikt was voor haar werk, maar dit werd betwist door betrokkene en haar vertegenwoordiger. De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat de medische grondslag van het besluit van de werkgever onvoldoende was gemotiveerd, en verklaarde het beroep van betrokkene gegrond.
In hoger beroep voerde de Raad voor de Rechtspraak aan dat de rechtbank van een verkeerde arbeidsmaatstaf was uitgegaan. De Raad oordeelde dat de neuroloog E. Oosterhoff, die betrokkene had onderzocht, terecht concludeerde dat zij op 7 augustus 2013 niet in staat was haar werk te verrichten. De Raad volgde de bevindingen van Oosterhoff en oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep van betrokkene gegrond had verklaard en het bestreden besluit had vernietigd. De Raad herroept het primaire besluit van de werkgever en veroordeelt deze in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.488,-.