ECLI:NL:CRVB:2016:5036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
15/2053 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen onroerend goed

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 1989 bijstand ontvingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt over de rechtmatigheid van deze besluiten, die zijn genomen naar aanleiding van een melding van de Sociale Verzekeringsbank over onroerend goed in Marokko dat op naam van appellant stond. Het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal heeft de bijstand van appellanten herzien en teruggevorderd, omdat zij geen melding hadden gemaakt van de woning in Marokko. De Raad bevestigt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelt dat het college zich terecht heeft gebaseerd op de waarde van de woning zoals vastgesteld door een taxateur in 2012, en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand gedurende de relevante periode. De beroepsgronden van appellanten worden verworpen, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

15.2053 WWB, 16/1722 WWB

Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 oktober 2014, 14/935 T (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 februari 2015, 14/935 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Bakkenes-Minnaard.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1989 bijstand naar de norm voor gehuwden, eerst op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), vervolgens op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Sinds 1 september 2009 ontvingen zij een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet en in aanvulling daarop bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) dat appellant in Marokko onroerend goed op zijn naam heeft staan, heeft het Fraudeteam van de gemeente Veenendaal een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben sociaal rechercheurs dossieronderzoek gedaan en de van de Svb afkomstige stukken geraadpleegd, waaronder een rapport van het Bureau voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat van 3 juli 2012. Voorts hebben de sociaal rechercheurs appellanten op 12 mei 2013 en een dochter van appellanten op 1 mei 2013 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 juni 2013. De sociaal rechercheurs hebben in dit rapport geconcludeerd dat appellant reeds 20 jaar een woning in het dorp [A.], gemeente [B.] te Marokko, in eigendom had. Op 16 oktober 2003 hebben appellanten deze woning aan hun kinderen geschonken. De waarde van de woning is op 12 juni 2012 door een taxateur vastgesteld op € 41.670,-.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 1997 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 16 mei 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 41.670,- van appellanten teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 3 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 14 augustus 2013 gegrond verklaard, de bijstand ingetrokken over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 oktober 1999 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.873,- van appellanten teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de woning in Marokko, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt wat de taxatiewaarde van de woning in 1997 was. Het college heeft voor de intrekkingsperiode en de hoogte van de terugvordering aansluiting gezocht bij de waarde van de woning zoals die door de taxateur op 12 juni 2012 is vastgesteld en het terug te vorderen bedrag beperkt tot een bedrag van € 32.873,-, rekening houdend met het voor appellanten destijds geldende bedrag van het vrij te laten vermogen.
2.1.
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat appellanten door geen melding te maken van de eigendom van de woning in Marokko de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college heeft zich ten aanzien van de waarde van de woning gebaseerd op het taxatierapport van 12 juni 2012. Weliswaar ziet de intrekking op de periode 1 juli 1997 tot en met 22 oktober 1999, maar gelet op het feit dat het voor het college niet mogelijk is gebleken om de waarde op 1 juli 1997 vast te stellen en appellanten er niet in zijn geslaagd te onderbouwen wat de waarde op die datum was, heeft het college mogen uitgaan van de getaxeerde waarde op 12 juni 2012. In het taxatierapport is echter onvoldoende gemotiveerd dat dit rapport is gebaseerd op de waarde van het deel van het pand dat appellant(en) toebehoorde. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen.
2.2.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat het college in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld. Uit de bij de reactie van het college gevoegde verklaring van de taxateur van 26 november 2014 blijkt dat de taxateur die de woning destijds heeft getaxeerd, heeft verklaard dat hij alleen het met pen gemarkeerde deel op de foto heeft getaxeerd en dat er geen andere bouwwerken zijn meegenomen in zijn taxatie. Op de bijgevoegde foto is ook duidelijk zichtbaar dat slechts een deel van het gehele pand is aangekruist. Het college heeft ook een verklaring gegeven voor het feit dat in de schenkingsakte een ander aantal vierkante meters woonoppervlakte is opgenomen dan in het taxatierapport. Het college heeft erop gewezen dat de schenkingsakte is opgesteld in 2003, terwijl de taxatie is opgesteld naar de situatie in 2012 met de bebouwing zoals die op dat moment is aangetroffen. De gegevens die zijn vermeld in de schenkingsakte komen voorts niet uit een officieel document. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de taxatie geen betrekking heeft gehad op het gehele pand, maar uitsluitend op het aan appellant(en) toebehorende deel daarvan.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd, voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gebleven.
4. Bij besluit van 20 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 februari 2016 (nader besluit), heeft het college de hoogte van de maandelijkse aflossing van appellanten op de schuld aan het college met ingang van 1 september 2015 vastgesteld op € 89,29 per maand. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het nader besluit, waarna de rechtbank het beroep heeft doorgezonden naar de Raad.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
5.1.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode van 1 juli 1997 tot en met 22 oktober 1999 eigenaar was van de onder 1.2 genoemde woning, en dat appellanten, door daarvan geen melding te maken bij het college, de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
5.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat hen van deze schending geen verwijt kan worden gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. In geval van schending van de inlichtingenverplichting is niet relevant of sprake is van fraude in strafrechtelijke zin dan wel of appellanten bewust de informatie voor het college hebben willen achterhouden. De in artikel 17 van de WWB, evenals voorheen in artikel 65 van de Abw, neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellanten de woning in Marokko hadden moeten melden en dit hebben nagelaten. Dat laatste is, gelet op 5.1, niet in geschil.
5.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand bestond. Bezien tegen deze achtergrond lag het op de weg van appellanten om met gegevens te komen aan de hand waarvan de ontwikkeling van de waarde van de onroerende zaak vanaf de aanvang van de bijstand had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op bijstand had kunnen worden vastgesteld. Het was niet aan het college om de waarde van de woning aannemelijk te maken. De rechtbank heeft in de aangevallen tussenuitspraak dan ook ten onrechte overwogen dat het college met het taxatierapport de waarde van de woning onvoldoende heeft gemotiveerd.
5.4.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij gedurende de te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand hadden. Anders dan appellanten hebben gesteld, is de schenkingsakte van 16 oktober 2003 onvoldoende om de waarde van de woning gedurende de te beoordelen periode te bepalen. De schenkingsakte bevat geen gegevens over de waarde van de woning op 1 juli 1997 en de waardeontwikkeling nadien en biedt bovendien geen inzicht in de wijze waarop de daarin genoemde waarde van de woning van 100.000 dirham (omgerekend € 8.928,-) is bepaald.
5.5.
Uit 5.3 en 5.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het college gehouden was de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 oktober 1999 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen van appellanten. De beroepsgronden van appellanten die zien op het taxatierapport van 12 juni 2012 behoeven daarom geen bespreking.
5.6.
Appellanten hebben nog aangevoerd dat de intrekking en terugvordering onevenredig zijn. Met de terugvordering komen zij, gelet op hun financiële omstandigheden, in een uitzichtloze situatie terecht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vastgesteld wordt dat het college de periode van intrekking en terugvordering heeft gematigd en concreet heeft beperkt tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 oktober 1999, terwijl appellant tot in 2003 eigenaar van de woning is geweest. Hieruit blijkt dat appellanten door de intrekking en terugvordering niet te kort zijn gedaan. Het intrekkings- en terugvorderingsbesluit is dan ook niet onevenredigheid in verhouding tot het daarmee te dienen doel, te weten herstel in de rechtmatige toestand. Voor een belangenafweging bestaat, gelet op het verplichte karakter van de intrekking en de terugvordering, geen ruimte.
5.7.
Uit 5.1 tot en met 5.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden moeten worden bevestigd.
Aflossing
5.8.
Ingevolge artikel 4:125, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening, uitstel van betaling, verlening van een voorschot, vaststelling van de rente of gehele of gedeeltelijke kwijtschelding, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
5.9.
Het onder 4 vermelde besluit van 10 februari 2016 heeft betrekking op verrekening en is, gelet op de tekst van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb, een bijkomende beschikking als bedoeld in dat artikellid.
5.10.
Niet in geschil is dat het college de draagkracht en de beslagvrije voet juist heeft vastgesteld.
5.11.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van de Beleidsregel Terugvordering en Invordering 2013 die het college aanleiding hadden moeten geven om het aflossingsbedrag vast te stellen op een lager bedrag dan € 89,29 per maand.
5.12.
Uit 5.8 tot en met 5.11 vloeit voort dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond is.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak voor zover
aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 februari 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD