ECLI:NL:CRVB:2016:5033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
15/6492 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag van minderjarige die bij grootmoeder verblijft, geen zeer dringende reden volgens IVRK

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een afwijzing van een bijstandsaanvraag door een minderjarig kind, appellante, die bij haar grootmoeder woont. Appellante, geboren in 2008, heeft de Nederlandse nationaliteit, terwijl haar moeder de Surinaamse nationaliteit bezit en zonder geldige verblijfsvergunning in Nederland verblijft. De aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd afgewezen door het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Ferm Werk, omdat er geen zeer dringende redenen aanwezig waren om aan appellante bijstand te verlenen, ondanks haar minderjarigheid.

De Raad heeft vastgesteld dat de financiële situatie van de grootmoeder van appellante niet voldoende was aangetoond om te concluderen dat er sprake was van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB. De Raad heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden van appellante en haar gezin, en naar de relevante bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De Raad concludeerde dat, hoewel appellante in moeilijke financiële omstandigheden verkeerde, dit niet voldeed aan de criteria voor bijstandsverlening. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toewijzing.

De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van zeer dringende redenen voor bijstandsverlening aan minderjarigen en de rol van de financiële situatie van verzorgers in dergelijke gevallen.

Uitspraak

15/6492 WWB
Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 augustus 2015, 15/1760 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante), wettelijk vertegenwoordigd door [A.]
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Ferm Werk (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Walther
,advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling van het dagelijks bestuur tot vergoeding van door appellante geleden schade.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Namens appellante is
mr. Walther verschenen
.Het dagelijks bestuur heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 2008, bezit de Nederlandse nationaliteit. Haar moeder, [A.], bezit de Surinaamse nationaliteit en verblijft zonder een geldige verblijfsvergunning in Nederland.
1.2.
Appellante woonde ten tijde hier van belang met haar moeder in bij haar grootmoeder. Appellante is door haar vader [B.], die de Nederlandse nationaliteit bezit, op
16 februari 2011 erkend. Bij beschikking van 26 juni 2015 heeft de rechtbank bepaald dat de vader aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van appellante dient te betalen van € 150,- per maand.
1.3.
Op 30 juni 2014 heeft appellante via haar grootmoeder een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.4.
Bij besluit van 4 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 februari 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat wat is aangevoerd over de financiële (schulden)situatie van de grootmoeder niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB om aan appellante ondanks haar minderjarigheid bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van zeer dringende redenen. Haar grootmoeder heeft langdurig in een schuldsaneringsregeling gezeten, waardoor haar financiële situatie zorgwekkend is. Dat zij en haar moeder in voorkomende gevallen konden mee-eten met de grootmoeder doet daar niet aan af, omdat het appellante en haar moeder aan alles ontbrak. De vader van appellante is niet in beeld en kan om die reden geen kinderbijslag vragen. De grootmoeder van appellante kan ook geen kinderbijslag aanvragen. Bovendien is het bedrag van de kinderbijslag ontoereikend om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Verder beschikt appellante niet over de kinderalimentatie doordat de vader niet in beeld is. Hij heeft geen kinderalimentatie betaald. Tevens heeft appellante verzocht om veroordeling van het dagelijks bestuur tot vergoeding van de door haar geleden schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
.1. De te beoordelen periode loopt van 30 juni 2014, de datum van de aanvraag, tot en met
4 september 2014, de datum van de beslissing op de aanvraag.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode als minderjarige op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB geen recht heeft op bijstand. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college (hier: dagelijks bestuur) aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden en in afwijking van paragraaf 2.2, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken
.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028) doen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16,
eerste lid, van de WWB zich voor indien sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is.
4.4.
Omdat appellante een minderjarig kind is met de Nederlandse nationaliteit, dient de beantwoording van de vraag of sprake is van zeer dringende redenen in dit geval te worden bezien in het licht van artikel 3, eerste en tweede lid, en artikel 27, derde lid, van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Vergelijk de uitspraken van
29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT3468, en 19 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2780.
4.5.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 20 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3318), is van zeer dringende redenen sprake indien de ouders van het kind niet de middelen hebben om in de meest elementaire levensbehoeften van het kind te voorzien. Gelet op voormelde bepalingen van het IVRK gaat het hierbij met name om voeding, kleding en huisvesting.
4.6.
Hoewel, zoals het dagelijks bestuur niet heeft weersproken, appellante ten tijde hier van belang in moeilijke (financiële) omstandigheden verkeerde, vormt wat zij heeft aangevoerd geen zeer dringende reden in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB, zoals hiervoor toegelicht.
4.6.1.
Vaststaat dat ten tijde hier van belang de moeder van appellante niet in haar onderhoud kon voorzien en dat haar grootmoeder optrad als haar verzorgster in die zin dat zij haar voorzag van onderdak en tot op zekere hoogte van voeding en kleding. Appellante heeft aangevoerd dat haar grootmoeder zich bevond in een situatie van schuldsanering, zodat zij over onvoldoende middelen beschikte om toereikend in haar onderhoud te voorzien. Zij heeft hierover echter geen gegevens overgelegd, zodat niet duidelijk is geworden in welke periode de schuldsaneringsregeling van toepassing was en welk bedrag haar grootmoeder maandelijks ter beschikking stond. Appellante heeft evenmin gegevens verstrekt over de inkomsten uit arbeid waarover de grootmoeder in de te beoordelen periode beschikte. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat haar grootmoeder over onvoldoende middelen beschikte om de kosten van haar voeding en kleding en andere voor haar essentiële kosten te betalen. Dit klemt te meer nu de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad heeft bevestigd dat de grootmoeder voorzag in de elementaire behoeften van appellante.
4.7.
Uit 4.6.1 volgt reeds dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de te beoordelen periode zeer dringende redenen noopten tot bijstandsverlening aan haar. Wat er zij van de mogelijkheden voor de verzorgers van appellante om te beschikken over de kinderalimentatie die de vader van appellante gehouden was te betalen en over ander mogelijke bronnen om de noodzakelijke kosten van appellante uit te voldoen, zoals kinderbijslag, kan hier daarom buiten bespreking blijven.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.9.
Gelet op 4.8 bestaat voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD