ECLI:NL:CRVB:2016:5031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
15/6295 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassingsvoorwaarden voor persoonsgebonden budget in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door zijn vader en advocaat mr. J.D. Nijenhuis, had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor Friesland B.V. Het Zorgkantoor had het pgb met ingang van 12 september 2013 ingetrokken, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden die aan de verlening van het pgb waren verbonden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, omdat appellant een indicatie had voor minder dan tien uren zorg per week, wat volgens de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) geen recht geeft op een pgb.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel recht heeft op een pgb, omdat de uitzondering in artikel 2.6.3a van de Rsa van toepassing zou zijn. Het Zorgkantoor heeft echter ter zitting aangegeven dat de weigeringsgrond dat appellant zich niet aan de verplichtingen van een eerder pgb had gehouden, niet meer werd gehandhaafd, maar dat het pgb terecht was geweigerd op basis van de indicatie.

De Raad heeft geoordeeld dat niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel 2.6.3a van de Rsa, en heeft de intrekking van het pgb bevestigd. De Raad concludeert dat appellant vanaf 12 september 2013 geen recht meer heeft op een pgb, en dat er geen sprake kan zijn van subsidieperioden die elkaar met een onderbreking van niet meer dan zeven kalenderdagen opvolgen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/6295 AWBZ
Datum uitspraak: 21 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 augustus 2015, 15/142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorgkantoor Friesland B.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn [vaders appellant], heeft
mr. J.D. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Namens appellant is
mr. Nijenhuis verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
W. Meijer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 2000, beschikt over een indicatie voor zorg van Bureau Jeugdzorg Friesland.
1.2.
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het Zorgkantoor het op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor het jaar 2013 verleende persoonsgebonden budget (pgb) met ingang van 12 september 2013 ingetrokken omdat appellant niet heeft voldaan aan de aan de verlening van het pgb verbonden verplichtingen.
1.3.
Bij besluit van 20 augustus 2014 heeft Bureau Jeugdzorg Friesland appellant geïndiceerd voor begeleiding groep, klasse 2 (twee dagdelen per week), en voor kortdurend verblijf, klasse 1 (een etmaal per week), voor de periode van 1 augustus 2014 tot en met 31 juli 2015.
1.4.
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het Zorgkantoor de aanvraag van appellant om hem op basis van het indicatiebesluit van 20 augustus 2014 een pgb te verlenen afgewezen. Hierbij heeft het Zorgkantoor overwogen dat appellant zich niet heeft gehouden aan de bij de verstrekking van een eerder pgb opgelegde verplichtingen.
1.5.
Bij besluit van 20 november 2014 heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 augustus 2014 ongegrond verklaard.
1.6.
Appellant heeft tegen het besluit van 20 november 2014 beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Zorgkantoor het besluit van 20 november 2014 ingetrokken en dat besluit vervangen door het besluit van 9 februari 2015 (bestreden besluit). Bij het bestreden besluit heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het pgb wordt geweigerd omdat appellant zich niet heeft gehouden aan de opgelegde verplichtingen van een eerder aan hem verstrekt pgb en omdat de indicatie, gelet op artikel 2.6.3 van de Rsa, ontoereikend is om een pgb te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant een indicatie heeft voor minder dan tien uren per week en dat bij een dergelijke indicatie een pgb op grond van artikel 2.6.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rsa niet mogelijk is. De daarop in artikel 2.6.3a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa gemaakte uitzondering doet zich volgens de rechtbank niet voor. Reeds hierom heeft het Zorgkantoor terecht geweigerd om aan appellant een pgb te verlenen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij wel in aanmerking komt voor een pgb, omdat de uitzondering in artikel 2.6.3a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa van toepassing is. Verder heeft appellant aangevoerd dat in het bestreden besluit ten onrechte is bepaald dat hij zijn verplichtingen uit een eerder pgb niet is nagekomen.
3.2.
Het Zorgkantoor heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat de weigeringsgrond dat appellant zich niet heeft gehouden aan de bij de verstrekking van een eerder pgb opgelegde verplichtingen niet wordt gehandhaafd, maar dat het pgb, gelet op de aard en omvang van de verleende indicatie, terecht is geweigerd. De uitzondering in artikel 2.6.3a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa is volgens het Zorgkantoor niet van toepassing.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2.6.3, eerste lid, van de Rsa is bepaald dat het Zorgkantoor een verzekerde een pgb verleent indien de verzekerde beschikt over een indicatiebesluit waaruit blijkt dat hij is aangewezen op verblijf of op een of meer van de vormen van zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onderdeel j. In artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Rsa is onder meer begeleiding genoemd.
4.2.
Artikel 2.6.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rsa bepaalt dat het Zorgkantoor een verzekerde in afwijking van het eerste lid geen pgb verleent indien de verzekerde uitsluitend is aangewezen op begeleiding, kortdurend verblijf of een combinatie van begeleiding en kortdurend verblijf. Ingevolge artikel 2.6.3, derde lid, aanhef en onder a, van de Rsa is het tweede lid, onderdeel b, niet van toepassing indien de verzekerde blijkens het indicatiebesluit is aangewezen op tien of meer uren per week begeleiding. Artikel 2.6.3, vierde lid, van de Rsa bepaalt, voor zover van belang, dat een dagdeel geldt als een uur.
4.3.
In artikel 2.6.3a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa is, voor zover van belang, bepaald dat het Zorgkantoor een verzekerde in afwijking van artikel 2.6.3 een pgb verleent indien de subsidieperiode waarvoor een pgb wordt aangevraagd met een onderbreking van niet meer dan zeven kalenderdagen, aansluit op een eerdere subsidieperiode voor een pgb.
4.4.
Gelet op 3.1 en 3.2 is tussen partijen alleen nog in geschil of het Zorgkantoor, in afwijking van artikel 2.6.3 van de Rsa, op grond van artikel 2.6.3a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa aan appellant een pgb had moeten verlenen.
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet voldaan is aan de toepassings-voorwaarden van artikel 2.6.3a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa, zodat het Zorgkantoor appellant terecht geen pgb heeft verleend op grond van deze bepaling. Het over 2013 verleende pgb is met ingang van 12 september 2013 ingetrokken. De beroepsgrond van appellant dat deze intrekking onrechtmatig is, doet er niet aan af dat van de juistheid van deze intrekking moet worden uitgegaan. Niet gebleken is immers dat de intrekking, door het instellen van een rechtsmiddel of anderszins, ongedaan is gemaakt. Nu appellant vanaf
12 september 2013 geen recht meer heeft op een pgb, kan van subsidieperioden die elkaar met een onderbreking van niet meer dan zeven kalenderdagen opvolgen geen sprake zijn.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en D.S. de Vries en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.S.E.S. Umans

TM