ECLI:NL:CRVB:2016:5024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
15/5743 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op Ziektewetuitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewetuitkering van appellant. Appellant, die zich op 24 juli 2013 ziek meldde wegens hartritmestoornissen en psychische problemen, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na zijn ziekmelding bij de werkgever en beëindiging van zijn dienstverband in september 2013, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een beoordeling uitgevoerd. Op 11 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 24 augustus 2014 geen recht meer had op een Ziektewetuitkering, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard na aanvullend medisch en arbeidskundig onderzoek. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en beperkingen. Hij heeft een rapport van een psychiater ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een juiste inschatting heeft gemaakt van de belastbaarheid van appellant. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusie dat appellant in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/5743 ZW
Datum uitspraak: 28 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 juli 2015, 15/282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgever] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.I. Olivier hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 15/8070 ZW plaatsgevonden op
16 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I.M.J.J. Dewarrimont. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. De werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Feiken. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker. Hij heeft zich met ingang van 24 juli 2013 ziek heeft gemeld wegens hartritmestoornissen en psychische problemen. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Daarnaast heeft hij zich met ingang van 26 juli 2013 ziek gemeld bij werkgever voor zijn werk als magazijnmedewerker. Zijn dienstverband is in september 2013 beëindigd. Naar aanleiding van zijn ziekmelding heeft hij het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht en heeft er onderzoek plaatsgevonden in het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling. Vervolgens heeft arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, waarbij functies zijn geduid waarmee appellant meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen.
1.2.
Bij besluit van 11 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 24 augustus 2014 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) omdat hij in staat is meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 27 november 2014 en arbeidskundig onderzoek van 11 december 2014 bij besluit van 18 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn oordeel voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en beperkingen en dat hij op de datum in geding niet in staat was zijn arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij op de datum in geding niet in staat was zijn arbeid te verrichten, heeft hij een rapport van een psychiater van 13 juni 2016 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Wat appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuiste inschatting heeft gemaakt van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Deze arts heeft appellant gezien, dossierstudie verricht en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken.
4.2.1.
In zijn rapport van 27 november 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat het klachtenpatroon van appellant past binnen diens psychosociale achtergrond, maar dat de klachten mogelijkheden voor arbeid niet uitsluiten. Er is volgens deze arts bij appellant vooral sprake van persoonlijke, soms emotionele reacties die in zichzelf weer psychische belasting opleveren en tot (recidiveren van zelfs lichamelijke) klachten kunnen leiden, maar met beperking van stressgerelateerde belastingen in arbeid is rekening gehouden bij de vaststelling van de belastbaarheid, zodat dat aspect onder controle is gebracht. Het verschil tussen de door appellant ervaren klachten en datgene wat medisch en verzekeringsgeneeskundig aannemelijk is, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep te verklaren vanuit de wijze waarop appellant daarmee vanwege persoonskenmerken en omstandigheden, omgaat. Er is geen aanleiding deze overwegingen voor onjuist te houden.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich voor de geclaimde cardiale klachten gebaseerd op informatie van de behandelend cardioloog. Uit diens brief van 22 september 2014 blijkt dat bij een recent uitgevoerde hartkatheterisatie geen significante stenose is gevonden in de epicardiale coronairvaten en dat appellants klachten dan ook door hem niet kunnen worden verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat deze informatie geen aanleiding geeft tot een andere inschatting van de belastbaarheid van appellant dan zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 26 juni 2014. Er zijn geen aanknopingspunten om deze overwegingen voor onjuist te houden.
4.2.3.
In hoger beroep heeft appellant informatie ingezonden van zijn behandelend psychiater, waaruit naar voren komt dat op 29 januari 2015 de diagnose ‘depressieve stoornis, matig van ernst met suïcide ideaties zonder intenties’ is gesteld. Deze psychiater heeft in zijn brief ook te kennen gegeven dat hij geen uitspraken kan doen over appellants psychische toestand op de datum in geding, omdat appellant destijds nog niet onder behandeling was bij hem. In zijn nadere rapport van 14 september 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de matig ernstige depressie waarvan de psychiater spreekt in lijn is met de bevindingen van de primaire verzekeringsarts en dat deze diagnose ook reeds benoemd werd in informatie van behandelend klinische psycholoog Koopmans van 23 maart 2015, zodat deze informatie geen aanleiding geeft tot een aanpassing van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld. Wat appellant heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding.
4.3.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.2.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en E.W. Akkerman en
M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
IvR