ECLI:NL:CRVB:2016:5023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
12/5500 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke rente over suppletie-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig militair, had in 2006 ontslag gekregen en verzocht om een suppletie-uitkering. De minister van Defensie had deze uitkering toegekend, maar de appellant maakte bezwaar tegen het niet toekennen van wettelijke rente over deze uitkering. De Raad oordeelde dat de minister wettelijke rente over de suppletie-uitkering moet vergoeden met ingang van 1 januari 2007, de datum waarop de appellant recht had op deze uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de minister, omdat het bezwaar van de appellant ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,- voor de appellant. De Raad heeft de minister ook veroordeeld tot betaling van proceskosten van de appellant in zowel beroep als hoger beroep. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 15 december 2016.

Uitspraak

12/5500 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 augustus 2012, 12/1090 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
Datum uitspraak: 15 december 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.L. Poortman, advocaat. De minister is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd van de Koninklijke Landmacht. Bij besluit van 16 november 2006 is hem, per 1 januari 2007, ontslag verleend wegens het bereiken van de einddatum van de aanstelling. Op 23 augustus 2010 is appellant, in vervolg op een in januari 2010 verricht geneeskundig onderzoek, meegedeeld dat hij ongeschikt is bevonden voor het verder vervullen van de militaire dienst. Bij besluit van
14 oktober 2010 is het ontslagbesluit van 16 november 2006 ingetrokken en is appellant met ingang van 1 januari 2007 ontslag verleend wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de militaire dienst uit hoofde van een ziekte of gebrek. Gelet op dit besluit heeft appellant in februari 2011 verzocht om een suppletie-uitkering als bedoeld in de Suppletieregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten sector Defensie (Suppletieregeling). Bij besluit van 10 augustus 2011 is appellant deze uitkering met ingang van 1 januari 2007 toegekend.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 10 augustus 2011 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar strekt, voor zover hier van belang, tot toekenning van wettelijke rente over de
suppletie-uitkering met ingang van 1 januari 2007 tot en met 1 augustus 2011. Bij besluit van
21 december 2011 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar op het bedoelde punt
niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen verzoek is gedaan om toekenning van wettelijke rente zodat op dit punt volgens de minister een primair besluit ontbreekt. Het bezwaarschrift is op het bedoelde punt als een verzoek om toekenning van wettelijke rente in behandeling genomen. Bij besluit van 20 maart 2012 is aan appellant wettelijke rente over de nabetaalde suppletie-uitkering toegekend over de periode vanaf 10 augustus 2011 tot en met 26 augustus 2011, zijnde de betaaldatum van de uitkering.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De artikelen 4:97 en verder van de Algemene wet bestuursrecht stellen aan de betaling van wettelijke rente niet de voorwaarde van voorafgaande indiening van een daartoe strekkend verzoek. Het bezwaar van appellant is dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op het punt van het niet toekennen van wettelijke rente. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat ook het bestreden besluit op het hier aan de orde zijnde punt niet in stand kan blijven.
3.2.
Met het besluit van 20 maart 2012 heeft de minister alsnog een standpunt ingenomen over de verschuldigdheid van wettelijke rente over de suppletie-uitkering. De Raad acht het geven van een opdracht tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar daarom niet opportuun en zal in plaats daarvan zelf in de zaak voorzien. Daartoe wordt in het onderstaande beoordeeld of wettelijke rente zoals die bij het besluit van 20 maart 2012 is toegekend, als toereikend is te beschouwen.
3.3.
De herziening op 14 oktober 2010 van het besluit van 16 november 2006 heeft ertoe geleid dat achteraf is komen vast te staan dat appellant met ingang van 1 januari 2007 recht had op een suppletie-uitkering. Uit de stukken komen geen aanwijzingen naar voren die er op duiden dat appellant er op enigerlei wijze de hand in heeft gehad dat, in plaats van dat direct al in 2006 ziekteontslag met uitzicht op een suppletie-uitkering is verleend, indertijd het niet gehandhaafde besluit van 16 november 2006 is genomen. Er is voorts geen reden om aan te nemen dat als genoemd besluit de juiste ontslaggrond zou hebben bevat, de
suppletie-uitkering niet direct bij aanvang van de aanspraak van appellant op die uitkering, zou zijn aangevraagd en tot uitbetaling zou zijn gekomen. In aanmerking genomen de nauwe samenhang tussen de besluitvorming over het ontslag en die over de suppletie-uitkering, welke beide besluitvormingsprocessen liggen in handen van de minister als voormalig (militair-)ambtelijk werkgever, leidt een en ander tot de conclusie dat de minister wettelijke rente over de suppletie-uitkering dient te vergoeden met ingang van de datum waarop op die uitkering achteraf gezien aanspraak bestond, zijnde 1 januari 2007. Dat artikel 12, eerste lid, van de Suppletieregeling aan de toekenning van een suppletie-uitkering de voorwaarde van voorafgaande indiening van een aanvraag stelt kan dat in dit geval niet anders maken.
3.4.
Het voorgaande betekent dat er nog aanspraak op wettelijke rente over de nabetaalde suppletie-uitkering resteert over de periode vanaf 1 februari 2007 tot - in aanmerking genomen het besluit van 20 maart 2012 - 10 augustus 2011. De Raad zal deze wettelijke rente toekennen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
4.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant, aanleiding gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de minister op
29 augustus 2011 tot aan de datum van deze uitspraak zijn meer dan vijf jaar verstreken. De redelijke termijn is dus met meer dan een jaar overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. Deze komt, gelet op de duur van de afhandeling van het bezwaarschrift, geheel ten laste van de Staat. De Raad zal de Staat tot vergoeding van het genoemde schadebedrag veroordelen.
5. Het voorgaande geeft aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 992,- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het bestreden besluit van 21 december 2011 voor zover het bezwaar van appellant daarbij niet-ontvankelijk is verklaard;
  • kent aan appellant wettelijke rente toe zoals omschreven onder 3.4 en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit van 21 december 2011;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • bepaalt dat de minister het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 267,- vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A. Mansourova

IJ