In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig militair, had in 2006 ontslag gekregen en verzocht om een suppletie-uitkering. De minister van Defensie had deze uitkering toegekend, maar de appellant maakte bezwaar tegen het niet toekennen van wettelijke rente over deze uitkering. De Raad oordeelde dat de minister wettelijke rente over de suppletie-uitkering moet vergoeden met ingang van 1 januari 2007, de datum waarop de appellant recht had op deze uitkering. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de minister, omdat het bezwaar van de appellant ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,- voor de appellant. De Raad heeft de minister ook veroordeeld tot betaling van proceskosten van de appellant in zowel beroep als hoger beroep. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 15 december 2016.