ECLI:NL:CRVB:2016:5022

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
14/4809 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluiten inzake uitkeringen voor vervolgingsslachtoffers en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2016 uitspraak gedaan in het beroep van appellant tegen twee besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die betrekking hebben op de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant, geboren in 1943 in het voormalige Nederlands-Indië, had eerder aanvragen ingediend voor toekenning van uitkeringen, die door verweerder waren afgewezen. De Raad heeft de afwijzingen van de verzoeken om herziening van deze besluiten beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of gegevens zijn gepresenteerd die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. De Raad heeft vastgesteld dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden en heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna vier maanden is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

14/4809 WUV, 14/4811 WUBO
Datum uitspraak: 22 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen partijen en uitspraak op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen een tweetal besluiten van verweerder van 5 augustus 2014, kenmerk BZ01676615 (bestreden besluit I) en BZ01676612 (bestreden besluit II). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) respectievelijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 10 november 2016. Daar is namens appellant verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1943 in het toenmalige Nederlands-Indië. Een in februari 1993 ingediende aanvraag om toekenningen op grond van de Wuv is door verweerder afgewezen bij besluit van 23 november 1993 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 april 1994. Het tegen het besluit van 28 april 1994 ingestelde beroep is door de Raad ongegrond verklaard bij uitspraak van 17 augustus 1995 (nummer WUV 1994/261). Daarbij is aanvaard dat appellant is geboren in een gezinskamp op het eiland Alor nabij Timor. Voor de stelling dat appellant in gevangenschap is geboren en tot in 1945 in gevangenschap heeft verbleven werd geen aanwijzing aangetroffen. Het standpunt van verweerder dat appellant geen vervolging heeft ondergaan is dan ook onderschreven. Ook is onderschreven het standpunt van verweerder dat appellant niet als zogenoemde tweede-generatie-vervolgingsslachtoffer met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
1.2.
In 2004, 2007 en 2008 heeft appellant verzoeken ingediend om de afwijzingen van verweerder hem aan te merken als tweede-generatie-vervolgingsslachtoffer te herzien. Deze verzoeken zijn door verweerder telkens afgewezen op gronden ontleend aan artikel 61, tweede lid, van de Wuv.
1.3.
Een door appellant in juni 2009 ingediend verzoek om toekenningen op grond van de Wubo is door verweerder afgewezen bij besluit van 20 januari 2010 op de grond dat niet is gebleken dat appellant een gebeurtenis heeft meegemaakt die onder de werking van de Wubo kan worden gebracht.
1.4.
In maart 2013 is namens appellant verzocht de afwijzingen in het kader van de Wuv en de Wubo te herzien. Gesteld is dat in de door D. Herlaar verzamelde gegevens bevestiging dient te worden gezien van een internering van appellant in Kalabahi ten tijde van de Japanse bezetting. Bij besluiten van 17 september 2013 heeft verweerder de verzoeken afgewezen en na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten 1 en 2, op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft gebracht die tot andere beslissingen zouden moeten leiden. In dat verband is in beide besluiten overwogen dat ook nu niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest.
2. Op grond van hetgeen in beroep is aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wuv, respectievelijk artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het discretionaire karakter van deze bevoegdheden kan de Raad de bestreden besluiten slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of er nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot andere beslissingen zouden moeten leiden.
2.2.
Van dergelijke gegevens is ook de Raad niet gebleken. Uit overgelegde publicaties en de bevindingen van Herlaar is niet komen vast te staan dat in Kalabahi op Alor een Japans interneringskamp heeft bestaan. Op basis van zijn onderzoek heeft Herlaar alleen het vermoeden kunnen uiten van het bestaan ervan. Bij het NIOD, het Nationaal Archief en het Nederlandse Rode Kruis is niets bekend over een interneringskamp op Alor. De omstandigheid dat in het Portugees boekje “417 dias prisioneiro dos Japoneses na ilha de Alor (1944-45)” melding wordt gemaakt van een gevangenis is onvoldoende om het bestaan van een interneringskamp aan te nemen. Daarnaast zijn geen gegevens voorhanden waaruit blijkt dat appellant geïnterneerd is geweest. Dit alles leidt ertoe dat verweerder de herzieningsverzoeken in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
2.3.
Uit het voorgaande volgt dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen moeten dan ook ongegrond worden verklaard.
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellant heeft zijn verzoek uitdrukkelijk beperkt tot de rechterlijke fase.
3.1.
In een procedure als deze mag de rechterlijke fase ten hoogste twee jaar duren (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179). In dit geval is er geen aanleiding van deze termijn af te wijken. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.2.
De beroepschriften gericht tegen de besluiten van 5 augustus 2015 zijn op 27 augustus 2014 door de Raad ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en (bijna) vier maanden verstreken. De Raad heeft in de opstelling van appellant geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de rechterlijke fase meer dan twee jaren had mogen duren. Daarmee is de redelijke termijn met (bijna) vier maanden overschreden.
3.3.
De overschrijding van de redelijke termijn met (bijna) vier maanden leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De Raad zal daarom de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan appellant van vergoeding van schade
tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2016.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.S. Spek

HD