ECLI:NL:CRVB:2016:5000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
15/3577 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en alimentatieontvangst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die in 2003 een geregistreerd partnerschap aanging, heeft in 2011 bijstand aangevraagd onder de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens de aanvraag heeft zij onterecht verklaard geen alimentatie te ontvangen, terwijl uit bankafschriften bleek dat zij maandelijks alimentatie ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop de bijstand herzien en een bedrag van € 3.558,- teruggevorderd wegens te veel betaalde bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging. Appellante betwistte de schending van haar inlichtingenverplichting en voerde aan dat het college niet correct had gehandeld door de alimentatie niet goed te verrekenen. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting inderdaad had geschonden door niet alle relevante informatie over de alimentatie te verstrekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de terugvordering rechtmatig was.

Uitspraak

15.3577 WWB

Datum uitspraak: 29 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 april 2015, 14/5677 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. M.J. Hüsen heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is op 26 februari 2003 met [E.] (E) een geregistreerd partnerschap aangegaan. Uit de relatie is een zoon geboren. Vanaf 1 april 2010 zijn appellante en E in een ontbinding van hun geregistreerde partnerschap betrokken. Appellante en E zijn op 8 juli 2011 de volgende financiële regeling overeengekomen ten aanzien van de alimentatie. E heeft zich ertoe verbonden maandelijks alimentatie aan appellante te betalen van € 250,- met ingang van 1 april 2011, € 275,- met ingang van 1 april 2012 en € 300,- met ingang van 1 april 2013. De regeling is vastgelegd in een convenant van 8 juli 2011 (convenant). De rechtbank heeft op 7 oktober 2011 dit convenant uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het geregistreerd partnerschap is op 29 februari 2012 ontbonden.
1.2.
Appellante heeft zich op 20 september 2011 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij geen alimentatie ontvangt.
1.3.
In het kader van de afhandeling van de aanvraag heeft op 1 december 2011 een gesprek plaatsgevonden tussen een medewerker van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (medewerker SoZaWe) en appellante. Uit de overgelegde bankafschriften van appellante is gebleken dat zij maandelijks een bedrag van € 132,- aan alimentatie ontvangt. Appellante heeft tijdens dit gesprek verklaard dat de alimentatie voor haarzelf is en nog niet is vastgesteld door de rechter. Dit is een afspraak die zij samen met E heeft gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 1 december 2011 heeft het college aan appellante met ingang van 1 oktober 2011 (ingangsdatum) bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Het college heeft blijkens de uitkeringsspecificaties vanaf dat moment een bedrag van € 132,- ingehouden op de bijstand vanwege de door appellante ontvangen alimentatie.
1.5.
Appellante heeft op 23 april 2012 desgevraagd het convenant gezonden naar het college.
1.6.
Nadat uit een heronderzoek in juni 2013 onder meer was gebleken dat E maandelijks een bedrag van € 275,- aan alimentatie aan appellante betaalde, sinds 1 april 2013 € 300,- en op de bijstand een bedrag van € 132,- werd gekort, heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van het cluster Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (ABO) op 20 juni 2013 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een medewerker van de ABO onder meer bankafschriften van appellante opgevraagd en bestudeerd en heeft hij op 26 augustus 2013 met appellante gesproken. Tijdens dit gesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij het convenant anderhalf jaar geleden heeft ingeleverd, dat zij € 275,- per maand aan alimentatie heeft ontvangen en nu € 300,- per maand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 oktober 2013.
1.7.
De onderzoeksresultaten hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van 18 november 2013 de bijstand over de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 oktober 2013 te herzien en de te veel betaalde bijstand over deze periode tot een bedrag van € 3.558,- van appellante terug te vorderen.
1.8.
Bij de hoorzitting in bezwaar heeft appellante verklaard dat met E de volgende afspraken over de alimentatie waren gemaakt. Omdat E nog de premie van de zorgverzekering van appellante tot en met december 2011 betaalde, heeft E de betaalde premie verrekend en ingehouden op het maandelijks aan appellante te betalen bedrag aan alimentatie.
1.9.
Bij besluit van 8 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het college - voor zover van belang -het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door het feitelijk ontvangen bedrag aan alimentatie niet correct aan het college door te geven en door niet te bewaken of dit correct werd gekort op de bijstand. Uit de uitkeringsspecificaties is onmiskenbaar gebleken dat het college te weinig alimentatie heeft verrekend met de bijstand. Appellante had hierover bij de afdeling Werk & Inkomen van de gemeente Rotterdam navraag kunnen doen zodat het voor het college duidelijk kon zijn dat E tot en met december 2011 de premie van de zorgverzekering voor appellante heeft betaald en dit verrekende met het te betalen bedrag aan alimentatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en doet een beroep op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie. Zij heeft het convenant al bij de aanvraag overgelegd en op 23 april 2012 nogmaals aan het college verzonden. Appellante voert voorts aan dat de alimentatieontvangst van € 132,- bij de aanvraag bekend was. E heeft tot en met december 2011 de premie van de zorgverzekering betaald voor appellante. Dit betekent dat niet nakoming van haar inlichtingenverplichting slechts ziet op het verschil tussen het afgesproken alimentatiebedrag van € 250,- en het daadwerkelijk ontvangen bedrag van € 132,- in de periode van oktober 2011 tot en met december 2011. In ieder geval heeft appellante op 23 april 2012 voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Dit maakt dat het college de terugvordering had dienen te matigen tot de periode van 23 april 2012 tot 24 oktober 2012. Appellante heeft ten slotte onder verwijzing naar haar schuldensituatie een beroep gedaan op de dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante met het inleveren van het convenant volledig aan de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan, en zo nee, of zij, gelet op wat zij wel heeft ingeleverd, erop mocht vertrouwen dat het college bekend was met alle in het convenant vastgelegde afspraken over de alimentatie, dan wel dat het bedrag van de terugvordering moet worden beperkt.
4.3.
Appellante voert allereerst aan dat zij met het inleveren van het convenant, eerst bij aanvraag en vervolgens opnieuw gezonden, aan de op haar rustende inlichtingenverplichting ter zake van de aan haar verschuldigde alimentatie heeft voldaan.
4.4.1.
Niet in geschil is dat het college in ieder geval vanaf 23 april 2012 bekend kon zijn met de inhoud van de in het convenant gemaakte afspraken over de alimentatie. Appellante heeft haar stelling dat zij het convenant al bij de aanvraag heeft overgelegd, niet aannemelijk gemaakt. De stukken van het geding bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Het is ook onaannemelijk gelet op het volgende. Appellante heeft op haar aanvraagformulier ontkend dat zij alimentatie ontving, terwijl zij op dat moment het convenant al ondertekend had. Appellante heeft de alimentatie in het gesprek op 1 december 2011 niet aan de orde gesteld. De medewerker SoZaWe heeft de het ontvangen bedrag van € 132,- op de bankafschriften aangetroffen. Op dat moment heeft appellante niet verwezen naar het convenant, doch - in strijd met de waarheid - verklaard dat die alimentatie nog niet was vastgesteld, terwijl het convenant al sinds oktober 2011 uitvoerbaar bij voorraad was. Appellante heeft voorts tijdens dat gesprek niet aan de medewerker gemeld dat E de premie van de zorgverzekering tot en met december 2011 inhield op de alimentatie, terwijl appellante op dat moment op de hoogte was van de opbouw van de alimentatie, zodat de medewerker ten onrechte van een lager bedrag aan alimentatie is uitgegaan dan aan appellante verschuldigd was. Dit betekent dat appellante over de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet volledig op de hoogte te stellen van de aan haar verschuldigde alimentatie, de inhoud van convenant, de gelding daarvan en de wijze waarop dat werd uitgevoerd.
4.4.2.
Voorts staat vast dat appellante vanaf 1 januari 2012 zelf de premie van de zorgverzekering betaalde en zorgtoeslag ontving en voorts € 250,- aan alimentatie van E ontving. Deze veranderingen heeft zij niet gemeld bij het college, terwijl op de uitkeringsspecificaties vanaf januari 2012 nog steeds een bedrag van € 132,- aan alimentatie werd ingehouden. Daarom moest het voor appellante in januari 2012 duidelijk zijn dat het college te weinig alimentatie inhield op haar bijstand. Dit klemt te meer omdat daarna een aantal transacties heeft plaatsgevonden waarbij E alimentatie heeft verrekend met andere kosten respectievelijk een nabetaling van alimentatie van een achterstallig maand heeft gedaan. Zo heeft E op 27 februari 2012 een bedrag van € 30,34 overgemaakt onder vermelding van “alimentatie feb 2012 min umc tandarts en december” en op 10 april 2012 een bedrag van € 132,- overgemaakt onder vermelding van “alimentatie april 2011 250 min verzekering (118)”. Ook van deze transacties heeft appellante niet onverwijld melding gedaan aan het college. Dit betekent dat appellante ook over de periode van 1 januari 2012 tot aan 23 april 2012 haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet op de hoogte stellen van het feitelijk ontvangen bedrag aan alimentatie en de transacties daaromtrent.
4.4.3.
Na 23 april 2012 had het college uit het toegezonden convenant kunnen afleiden dat de maandelijkse korting van € 132,- per maand voor ontvangen alimentatie niet juist kon zijn. Dit betekent in dit geval echter niet dat appellante geen schending van de inlichtingenverplichting valt aan te rekenen. Gelet op de onder 4.3.1 en 4.3.2 geconstateerde feiten had appellante het college bij de verrekening van de alimentatie met de bijstand op het verkeerde been gezet en moest zij dit weten. Onder die omstandigheden kon zij niet volstaan met het desgevraagd inzenden van het convenant, maar had zij er melding van moeten maken dat de inhoud van het convenant afweek van de bedragen waarvan het college blijkens de uitkeringsspecificaties uitging.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college, als gevolg van een schending van de wettelijke inlichtingenverplichting, te weinig alimentatie heeft verrekend met de bijstand. Gelet hierop was het college dan ook gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellante te herzien en de teveel gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.6.
Appellante heeft een beroep gedaan op de zesmaandenjurisprudentie en in het bijzonder op de uitspraak van 30 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3180. Dit betoog faalt omdat het er aan voorbij ziet dat de besluiten in geding zijn genomen na 1 juli 2013 en dat de bevoegdheid tot herziening en terugvordering na schending van de inlichtingenverplichting sinds die datum niet meer discretionair, maar gebonden van aard zijn. Door het terug te vorderen bedrag niet te bruteren en geen boete op te leggen aan appellante, heeft college voldoende rekening gehouden met het feit dat het zorgvuldiger had kunnen handelen door na ontvangst van het convenant meteen het correcte bedrag aan alimentatie in te houden op de bijstand van de appellante.
4.7.
Wat appellante omtrent de terugvordering heeft aangevoerd vormt geen dringende redenen op grond waarvan het college kon besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Van dringende redenen is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Voor zover appellante heeft bedoeld dat sprake is van onaanvaardbare financiële gevolgen van de terugvordering is van belang dat appellante bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD