ECLI:NL:CRVB:2016:4998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
14/6798 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisbezoek en rechtmatigheid bijstandsverlening in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van een huisbezoek dat is afgelegd door de fraudemedewerkers van de gemeente Tilburg bij appellante, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 1 juli 2010 bijstand, maar er ontstond twijfel over haar recht op bijstand na een anonieme melding dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met K, de vader van haar kinderen. Naar aanleiding van deze melding werd een onderzoek ingesteld, waarbij ook internetonderzoek werd verricht. Dit leidde tot de conclusie dat er voldoende aanleiding was voor een onaangekondigd huisbezoek op 2 oktober 2013.

Tijdens het huisbezoek werd geconstateerd dat appellante een volledig ingerichte nagelstudio in haar woning had, wat leidde tot de conclusie dat zij mogelijk inkomsten genereerde uit deze activiteiten. De bevindingen van het huisbezoek en het daaropvolgende onderzoek leidden ertoe dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg besloot om de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken, omdat zij haar wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar werkzaamheden als nagelstyliste.

Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat het huisbezoek onrechtmatig was, omdat zij niet volledig was geïnformeerd over de redenen en doelen van het huisbezoek. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat er wel degelijk een redelijke grond was voor het huisbezoek en dat appellante voldoende was geïnformeerd over de gevolgen van het weigeren van medewerking. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en het college, en oordeelde dat appellante haar bijstandsrecht had geschonden door geen melding te maken van haar activiteiten als nagelstyliste.

Uitspraak

14/6798 WWB
Datum uitspraak: 18 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 oktober 2014, 14/2271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.J. van Kerkhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kerkhof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.G. Smout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.1.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante op haar adres een gezamenlijke huishouding voert met [K.] (K), de vader van de twee kinderen van appellante, heeft een medewerker van het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg samen met andere collega’s (fraudemedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In een rapport van 25 november 2013 (frauderapport) is beschreven welke onderzoekshandelingen zijn verricht en zijn de bevindingen daarvan vastgelegd. In hoofdstuk 1 van het frauderapport (‘Voorbereiding onderzoek’) is vermeld wat de aanleiding was voor het onderzoek, te weten de hiervoor bedoelde anonieme melding. In hoofdstuk 2 (‘Administratief Onderzoek’) is uiteengezet dat en op welke wijze informatie is vergaard over appellante. In dit hoofdstuk is onder het kopje ‘Internet’ vermeld dat internetonderzoek opleverde dat op de Facebookpagina van appellante een foto van K staat met de tekst “[tekst]” en dat op die pagina voorts staat dat appellante sinds 2012 als nagelstyliste eigen baas is. Aan het eind van hoofdstuk 2 is de volgende tekst opgenomen:

Plan van aanpak
Er is besloten om een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het adres van belanghebbende om op die manier de feitelijke woon- en leefsituatie van belanghebbende te kunnen beoordelen. Het is echter niet mogelijk om middels een minder ingrijpend middel de feitelijke woon- en leefsituatie van belanghebbende vast te stellen. Dit gezien het feit dat [K] niet over een auto beschikt en niet deelneemt aan een re-integratietraject is het met het verrichten van waarnemingen niet mogelijk om aan de hand daarvan een indicatie omtrent de aard van zijn verblijf op het adres van appellante vast te stellen. Daarnaast is het huisbezoek ook nodig om te bezien of belanghebbende mogelijk een zelfstandige onderneming runt vanuit haar woning.”
In hoofdstuk 3 (‘Vervolgonderzoek’) is opgenomen dat en waarom op 2 oktober 2013 een huisbezoek is afgelegd aan de woning van appellante en zijn ook de bevindingen tijdens dit huisbezoek opgenomen. Over de aanleiding van het huisbezoek is het volgende vermeld:
“De aanleiding voor het huisbezoek is de melding dat belanghebbende een gezamenlijke huishouding zou voeren met [K]. Daarnaast is gebleken dat belanghebbende op Facebook melding maakt van het zijn van zelfstandig ondernemer als nagelstyliste sinds 2012. De zorg is ontstaan dat indien belanghebbende uitgenodigd zou worden voor een spreekkamergesprek in het kader van de rechtmatigheid zij voorafgaand aan dit gesprek eventuele aanpassingen in haar woning zou doen waardoor niet meer op objectieve wijze vast te stellen zou zijn of zij en [K] er beiden hun hoofdverblijf hebben of dat er een eventuele inventaris van de nagelstudio verwijderd zou worden uit de woning. Er is met het oog op de omstandigheden geen andere, minder ingrijpende wijze om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.”
1.2.2.
Appellante heeft een ‘Formulier Huisbezoek’ ondertekend. In dit formulier zijn de fraudemedewerkers met naam genoemd en aangeduid als handhavers van de gemeente Tilburg. In het formulier is vermeld dat de fraudemedewerkers hun legitimatie hebben getoond. Onder punt 4 is als reden voor het huisbezoek vermeld: “Melding ontvangen dat blh. een gezamenlijke huishouding zou voeren met [K], tevens vader van haar kinderen” en als doel: “Beoordelen feitelijke woonsituatie”. Onder het kopje ‘Naar aanleiding van bovenvermeld huisbezoek bevestig ik het volgende’ heeft appellante, voor zover van belang, de volgende opties aangekruist:
- “ Ik heb als bewoner vóór of uiterlijk bij het betreden van de woning de volledige en juiste informatie ontvangen over de reden en het doel van het huisbezoek. Zie punt 4.” en
- “ Ik heb als bewoner duidelijk uitleg gekregen dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld indien medewerking voor het huisbezoek / het verlenen van toegang in de woning wordt geweigerd en dat dit kan leiden tot afwijzing van de aanvraag om bijstand dan wel stopzetting van de bijstand (WWB art. 17 lid 2).”
1.2.3.
In het frauderapport zijn in hoofdstuk 3 onder meer de volgende bevindingen van het huisbezoek vastgelegd. Appellante verklaart tijdens het huisbezoek dat de fraudemedewerkers op de eerste verdieping een volledig ingerichte nagelstudio aantreffen met visitekaartjes, klantenkaarten, etc. Bij de fraudemedewerkers wekte de betreffende kamer de indruk dat deze gereed was voor en gebruikt werd om klanten te ontvangen. “De prijslijst hing prominent in beeld, de visitekaartjes, de stempelkaarten lagen uitgestald op de behandeltafel en daarnaast waren er sieraden geëtaleerd en stonden alle nagelproducten uitgestald in de vitrinekast. De ruimte wekte bij handhavers de indruk dat er bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden.” Over de aanwezige agenda verklaart appellante dat daarin afspraken staan met klanten. Voorts verklaart appellante dat zij geen betalende klanten heeft en dat zij sinds 13 mei 2013 haar eigen nagelstudio is gaan opzetten.
1.2.4.
In hoofdstuk 3 van het frauderapport is voorts vastgelegd dat na het huisbezoek vervolgonderzoek is gedaan in de vorm van het raadplegen van de Facebookpagina van appellante, het opvragen van stukken bij appellante, waaronder bankafschriften, en het analyseren van de verkregen stukken. Onder meer en in samengevatte vorm zijn de volgende bevindingen van dit vervolgonderzoek opgenomen. Appellante heeft op 5 oktober 2013 het volgende bericht op haar Facebookpagina geplaatst: “kamertjes eindelijk af zga dat wil ik met jullie vieren, de eerste 10 nieuwe klantjes compleet set voor maar €20 nog 5 te gaan dus wees er snel bij”. Uit de bankafschriften van appellante blijkt dat zij in maart, april en juni 2013 nagelproducten heeft aangeschaft voor een totaalbedrag van € 635,13. Op 9 april 2013 heeft appellante bij Vistaprint voor een bedrag van € 108,65 drukwerk besteld en betaald. In haar agenda heeft appellante in april 2013 haar eerste afspraken voorzien van een naam en een tijdstip gepland staan.
1.2.5.
In hoofdstuk 4 van het rapport (‘Samenvatting en conclusie’) is, samengevat, geconcludeerd dat, gezien de aangetroffen zaken, waaronder stempelkaarten, een prijslijst en visitekaartjes, en de inrichting van de kamer als zijnde een nagelstudio, de activiteiten van appellante als nagelstyliste een bedrijfsmatig karakter hebben. Na de vaststelling dat appellante geen sluitende administratie heeft van haar inkomsten als nagelstyliste, wordt voorts geconcludeerd dat het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld per 13 mei 2013, de datum met ingang waarvan appellante heeft verklaard dat zij haar nagelstudio heeft opgezet.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
6 januari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 13 mei 2013 in te trekken. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellante verricht sinds 13 mei 2013 werkzaamheden als zelfstandig nagelstyliste. Zij heeft de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door van deze werkzaamheden geen mededeling te doen aan het college. Aangezien appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft en niet met verifieerbare bewijsstukken heeft onderbouwd welke inkomsten zij uit die werkzaamheden heeft genoten, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Er bestond een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Gelet op wat er in het frauderapport staat onder de kopjes ‘Plan van aanpak’ en ‘Aanleiding huisbezoek’ staat voldoende vast dat het huisbezoek mede heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het feit dat appellant zich op haar Facebook-account presenteert als zelfstandig ondernemer. Op het ‘Formulier Huisbezoek’ is niet vermeld dat het college het huisbezoek ook wil verrichten in verband met het vermoeden dat appellante een nagelstudio exploiteert. Appellante is dus voorafgaand aan het huisbezoek niet volledig en juist geïnformeerd over de reden en het doel van het huisbezoek. Desalniettemin is appellante wel juist geïnformeerd over de gevolgen van het niet meewerken van het huisbezoek. Wat is waargenomen tijdens het huisbezoek mocht ten grondslag worden gelegd aan de besluitvorming. Gelet op de bevindingen van het onderzoek bestaat voldoende grondslag voor de conclusie dat appellante in ieder geval met ingang van 13 mei 2013 in het economisch verkeer op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Huisbezoek 2 oktober 2013
4.1.
Als meest verstrekkende beroepsgrond heeft appellante aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek van 2 oktober 2013 niet aan het bestreden besluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd, omdat het huisbezoek onrechtmatig was. In dat verband heeft appellante in de eerste plaats naar voren gebracht dat voor het huisbezoek geen redelijke grond bestond. De anonieme melding dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met K is daartoe niet voldoende. Het huisbezoek is niet afgelegd naar aanleiding van het feit dat appellante zich zou presenteren als zelfstandig ondernemer, maar uitsluitend om te controleren of zij samenwoont met K. Pas na het zien van de nagelstudio is men gaan zoeken op internet. Indien en voor zover twijfel bestond over de inkomenssituatie van appellante, dan had het college op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze duidelijkheid kunnen verkrijgen over eventuele inkomsten uit arbeid of handel. In de tweede plaats heeft appellante naar voren gebracht dat niet volledig is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’, omdat op het ‘Formulier Huisbezoek’ slechts als reden en doel is vermeld de ontvangst van een melding dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met K.
4.2.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
4.3.
De Raad is met de rechtbank en anders dan appellante van oordeel dat een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek aan de woning van appellante. Uit het frauderapport, zoals beschreven en weergegeven in 1.2.1, blijkt onmiskenbaar dat eerst internetonderzoek is gedaan en niet pas na het huisbezoek, zoals zij stelt. Gelet op het feit dat appellante zich op haar Facebookpagina presenteert als zelfstandig nagelstyliste sinds 2012, kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar financiële situatie. Voorts heeft het college, gelet op wat hierover in het frauderapport staat, voldoende aannemelijk gemaakt dat die gegevens niet op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze konden worden geverifieerd dan door het afleggen van een huisbezoek aan de woning van appellante.
4.4.1.
De fraudemedewerkers hebben met het in het huisbezoekformulier opgegeven doel voldoende duidelijk gemaakt dat zij toestemming tot binnentreden verzochten ter uitoefening van een controlebevoegdheid in het kader van de aan appellante verleende bijstand, omschreven als het beoordelen van de feitelijke woonsituatie. Daarmee hebben zij kenbaar gemaakt te willen controleren of het gebruik, de inrichting en het aantal bewoners van de woning in overeenstemming was met wat appellante hierover aan het college had meegedeeld. In een geval als het voorliggende hadden de fraudemedewerkers ook niet verder te hoeven specificeren of zij enkel kwamen om de opgegeven feitelijke woon- en leefsituatie te verifiëren in verband met de vraag of appellante een gezamenlijke huishouding voerde of dat de controle zich ook richtte op de verdere inrichting van de woning, waaronder begrepen de eventuele aanwezigheid van een nagelstudio. Daarbij is van belang dat indien de controle uitsluitend gericht zou zijn geweest op de vraag of appellante een gezamenlijke huishouding voerde, het college na het aantreffen van wat als een nagelstudio omschreven is, dit gegeven ook aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Zie de uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2068. Ten slotte is van belang dat als degene die toestemming heeft verleend voor het binnentreden in zijn woning bemerkt dat het onderzoek zich verder uitstrekt dan hij aanvankelijk had aangenomen op basis van de verstrekte informatie over het doel en de reden van het huisbezoek, hij de mogelijkheid heeft te weigeren verder medewerking te verlenen aan het huisbezoek. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de fraudemedewerkers onjuiste of onvolledig informatie hebben verschaft over het doel van het voorgenomen huisbezoek.
4.4.2.
Gelet op het onder 1.2.1 bedoelde feitencomplex beschikte het college over twee niet met elkaar samenhangende aanwijzingen dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, namelijk ten aanzien van het voeren van een gezamenlijke huishouding in haar woning en het uitoefenen van een bedrijf aldaar. De fraudemedewerkers konden en mochten beide redenen voor het huisbezoek daaraan voorafgaand aan appellante meedelen.
4.4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4399), rust op het college niet de verplichting om voorafgaand aan het huisbezoek tot in alle details aan betrokkene bekend te maken waarop de redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek precies berust en dat het college kan volstaan met een globale aanduiding van die grond.
4.4.4.
Vaststaat dat appellante uitdrukkelijk - en in aanmerking genomen dat een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek - ook terecht is voorgehouden dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld indien het verlenen van toegang in de woning wordt geweigerd en dat dit kan leiden tot stopzetting van de bijstand. Zij is dus juist geïnformeerd over haar rechtspositie voorafgaand aan het huisbezoek en heeft die juiste informatie in haar beslissing kunnen betrekken. In dit licht en gelet op wat in 4.4.1 en 4.4.3 is overwogen, maakt de enkele omstandigheid dat als reden voor het afleggen van een huisbezoek is opgegeven dat een melding was ontvangen dat appellante een gezamenlijke huishouding zou voeren met K, terwijl het onderzoek in de woning zich daartoe niet heeft beperkt en zich verder heeft toegespitst op de mogelijke uitoefening van een bedrijf, niet dat de door appellante gegeven toestemming voor het binnentreden niet berustte op ‘informed consent’.
4.4.5.
Nu appellante heeft meegewerkt aan het huisbezoek, is zij niet in haar belangen geschaad doordat de fraudemedewerkers haar vooraf de ene reden hebben gegeven, waarvan in dit geding niet is vastgesteld dat die een redelijke grond oplevert en niet - ook - de andere reden hebben gegeven, die naar door deze uitspraak wordt vastgesteld in ieder geval een redelijke grond oplevert.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.5 volgt dat de in 4.1 opgenomen beroepsgronden niet slagen.
Werkzaamheden - nagelstudio
4.6.
De hier te beoordelen periode loopt van 13 mei 2013 tot en met 6 januari 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.7.
Appellante heeft, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Zij stond onder behandeling van de GGZ. Haar persoonlijk begeleider had haar geadviseerd een hobby te zoeken, zodat zij afleiding had, waardoor haar stress- en paniekaanvallen sterk zouden verminderen. Het leek appellante een goed idee om zich hobbymatig met nagelbewerking bezig te gaan houden. Vanaf het tweede kwartaal van 2013 is appellante daarom begonnen met het inrichten van een nagelstudio in haar woning. Zij heeft dit, met het oog op de toekomst, direct professioneel aangepakt. Omdat appellante in de nagelstudio geen commerciële activiteiten uitvoerde en geen inkomsten ontving, heeft zij hiervan geen melding gemaakt aan het college.
4.8.
De bevindingen van het onderzoek bieden echter een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode in het economisch verkeer op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht als nagelstyliste. Daartoe zijn in de eerste plaats de in 1.2.2 weergegeven bevindingen van het huisbezoek van belang. Voorts is van belang dat, zoals in 1.2.4 is vermeld, appellante in maart, april en juni 2013 aanzienlijke bedragen heeft geïnvesteerd in nagelproducten en drukwerk en dat in haar agenda in april 2013 haar eerste afspraken voorzien van een naam en een tijdstip gepland stonden. Wat dit laatste betreft, heeft appellante ter zitting van de Raad verklaard dat het niet ging om afspraken met klanten, maar om privéafspraken. Appellante heeft echter tijdens het huisbezoek verklaard dat in haar agenda afspraken met klanten staan vermeld. Deze verklaring is op schrift gesteld en door appellante ondertekend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een dergelijke verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. In het licht van de bevindingen tijdens het huisbezoek op 2 oktober 2013 komt voorts betekenis toe aan de informatie op de Facebookpagina van appellante dat zij sinds 2012 eigen baas is als nagelstyliste en aan het in 1.2.4 weergegeven bericht op die pagina van 5 oktober 2013. Dat appellante in haar perceptie slechts hobbymatig bezig is geweest als nagelstyliste, doet er niet aan af dat zij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, waarvoor in het economisch verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij van die activiteiten melding had moeten maken aan het college. Door dit na te laten, heeft zij gedurende de gehele te beoordelen periode de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat de in 4.7 opgenomen beroepsgrond niet slaagt.
Slotoverweging
4.10.
Uit 4.5 en 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom, gelet op 4.2.2 met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.M.C. de Vries

HD