ECLI:NL:CRVB:2016:4993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
15/2366 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellante, die sinds 29 mei 2007 in aanmerking kwam voor een loongerelateerde WGA-uitkering vanwege ernstige psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen adequaat waren. Appellante betwist de intrekking van haar uitkering, met name op basis van haar psychische klachten en een carpaal tunnel syndroom (CTS). De verzekeringsarts heeft echter geconcludeerd dat appellante belastbaar is voor werk, en de rechtbank heeft deze conclusie onderschreven. De Raad oordeelt dat de medische expertise van de verzekeringsartsen voldoende is en dat er geen aanleiding is om de vastgestelde belastbaarheid van appellante in twijfel te trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

15/2366 WIA
Datum uitspraak: 23 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
26 februari 2015, 14/2674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. van Dalfsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is ten gevolge van ernstige psychische klachten, een stemmingsstoornis die gepaard gaat met mutisme, met ingang van 29 mei 2007 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%, omdat sprake was van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante op 14 oktober 2013 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Op verzoek van deze verzekeringsarts heeft psychiater
H. Kondakçi een expertise verricht. Kondakçi heeft van zijn onderzoek verslag gedaan in een rapport van 31 januari 2014. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 6 februari 2014 de informatie van 13 november 2013 van behandelend psychiater A.C. Berghout van Dimence en het rapport van Kondakçi bij de beoordeling betrokken. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de behandelaar en psychiater Kondakçi tot eenzelfde conclusie komen ten aanzien van de aard en ernst van het ziektebeeld, te weten een posttraumatische stressstoornis (PTSS) met psychotische kenmerken. Vergeleken met 2007 is geen sprake meer van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Appellante is belastbaar geacht in werk. De verzekeringsarts heeft rekening houdend met de onderzoeksbevindingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen vastgesteld voor het persoonlijk en sociaal functioneren. De arbeidsdeskundige heeft op basis van een functieselectie in een rapport van 20 februari 2014 het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 20,37%. Bij besluit van eveneens 24 februari 2014 heeft het Uwv vervolgens de WGA-uitkering met ingang van
25 februari 2014 ingetrokken omdat appellante vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In bezwaar heeft appellante gesteld dat geen rekening is gehouden met haar klachten als gevolg van een carpaal tunnel syndroom (CTS). Wat betreft de psychische klachten is appellante van mening dat de beperkingen die in 2007 wegens het psychotisch toestandsbeeld werden aangenomen nog steeds van toepassing zijn. Verder is onvoldoende rekening gehouden met de bijwerkingen van de medicijnen die appellante gebruikt. Appellante is voorts van mening dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek, de informatie verkregen tijdens de hoorzitting, aanvullend lichamelijk onderzoek en weging van ontvangen informatie van behandelend psychiater Berghout van Dimence van 8 mei 2014, in zijn rapport van 26 augustus 2014 geconcludeerd dat de voor appellante vastgestelde FML aanpassing behoeft in verband met de psychische en lichamelijke klachten van appellante. Hij heeft de FML op 26 augustus 2014 aangepast. In verband met kortstondige momenten van inadequate en intense woede heeft de verzekeringsarts in de FML een beperking toegevoegd ten aanzien van het uiten van eigen gevoelens en heeft hij het omgaan met conflicten ‘sterkt beperkt’ geacht in plaats van ‘beperkt’. Bij lichamelijk onderzoek op 26 augustus 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de handdruk van appellante links vrij krachtig is en rechts iets minder krachtig, maar nog wel redelijk goed. In verband met de problematiek aan de handen (status na CTS met hernieuwde klachten en eczeem aan de handen) heeft de verzekeringsarts in de fysieke omgevingseisen beperkingen toegevoegd ten aanzien van huidcontact (item 3.4) en trillings belasting (item 3.8). Vervolgens heeft arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 8 september 2014 geschikte functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 24,88%.
1.5.
Bij besluit van 10 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 24 februari 2014 ongegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat in de beslissing van 24 februari 2014 abusievelijk is vermeld dat de uitkering eindigde op 25 februari 2014 in plaats van 25 april 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht de medische expertise van Kondakçi voldoende zorgvuldig. De medische stukken die in het dossier aanwezig zijn, zijn naar het oordeel van de rechtbank door de verzekeringsartsen op adequate wijze bij de beoordeling betrokken. Op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat bij appellante niet te geringe beperkingen zijn vastgesteld. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid.
2.2.
De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank is er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in de functies waarop de schatting is gebaseerd niet wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in verband met het CTS beperkingen aangenomen moeten worden ten aanzien van hand- en vingergebruik. Zij heeft gesteld dat sprake is van krachtsverlies en dat zij niet in staat is bepaalde dingen te tillen of te dragen. Appellante heeft aangevoerd dat haar psychotische toestand sinds 2007 onveranderd is en dat de beperkingen uit 2007 nog steeds van toepassing zijn. De aangepaste FML van 26 augustus 2014 doet onvoldoende recht aan haar psychische beperkingen. Appellante is van mening dat de verzekeringsarts haar ten onrechte geschikt heeft geacht om samen te werken met een eigen taak. Zij heeft gesteld dat psychiater Kondakçi haar beperkt heeft geacht voor werken in groepsverband en/of samen met anderen. Verder is appellante van mening dat zij in verband met de bijwerkingen van de medicijnen beperkt is op alle activiteiten die een persoonlijk risico opleveren. Zij heeft herhaald dat een urenbeperking aangenomen moet worden. Appellante heeft in hoger beroep een verklaring ingebracht van behandelend psycholoog
M. Scheurink van 4 november 2015.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. In wat door appellante is aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien de beoordeling van het Uwv voor onjuist te houden.
4.2.
Wat betreft de psychische klachten wordt overwogen dat psychiater Kondakçi op verzoek van het Uwv een psychiatrische expertise heeft verricht. In zijn rapport van 31 januari 2014 heeft Kondakçi uiteengezet hoe de psychische gesteldheid van appellante ingeschat moet worden. Niet is gebleken dat dit rapport niet zorgvuldig zou zijn opgesteld dan wel anderszins onjuiste gegevens bevat. De verzekeringsarts heeft zich bij zijn beoordeling hierop kunnen baseren. Kondakçi heeft in zijn rapport gemeld dat hij heeft kennisgenomen van de informatie van behandelend psychiater A.C. Berghout en van huisarts D. van de Vis. In zijn rapport van 31 januari 2014 concludeert Kondakçi dat appellante kenmerken vertoont van een PTSS, chronisch in beloop. Kondakçi beschrijft dat sprake is van vermijding gerelateerd aan traumatische ervaringen. Er zijn verder aanhoudende symptomen van verhoogde prikkelbaarheid, in de vorm van slaapproblemen, vermijding en teruggetrokkenheid in het contact, momenten van woede-uitbarstingen, die blijkbaar gepaard gaan met een (neiging tot) zelfdestructief gedrag en (rand)psychotische overschrijdingen. Hoewel een psychotische component niet geheel kan worden uitgesloten, lijkt er sprake van extreme vermijding gerelateerd aan de PTSS en de mogelijke persoonlijkheidspathologie. Een behandeling primair gericht op de (rand)psychotische belevingen wordt ontraden. De verzekeringsartsen hebben op basis van de bevindingen van Kondakçi en op grond van de resultaten van hun eigen onderzoek inzichtelijk en consistent onderbouwd dat appellante ten tijde in geding over meer benutbare mogelijkheden beschikte dan in 2007. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML aanvullende beperkingen aangenomen op de aspecten 2.7. (eigen gevoelens uiten) en 2.8. (omgaan met conflicten). Uit de bevindingen van Kondakçi volgt niet dat appellante in het geheel niet met andere mensen kan samenwerken.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ten tijde in geding, 25 april 2014, geen sprake was van een (deeltijd)behandeling die een urenbeperking rechtvaardigt. Appellante heeft haar standpunt in hoger beroep dat op grond van een psychische stoornis een urenbeperking aangenomen moet worden, niet met medische stukken onderbouwd. Zij heeft evenmin onderbouwd dat zij in verband met de bijwerkingen van de medicijnen meer beperkt is dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen.
4.4.
Wat betreft de lichamelijke klachten in verband met CTS heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat er geen reden is de bij appellante vastgestelde beperkingen voor van huidcontact (item 3.4) en trilling belasting (item 3.8), zoals neergelegd in de aangepaste FML van 26 augustus 2014, voor onjuist te houden.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante wordt geen grond gezien voor het oordeel dat appellante ten gevolge van haar psychische en lichamelijke klachten niet geschikt is de werkzaamheden in de voor haar door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te verrichten. In de arbeidskundige rapporten is toereikend gemotiveerd dat die functies in medisch opzicht voor appellante passend zijn.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. van Rooijen

JL