ECLI:NL:CRVB:2016:4980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
15/2318 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich in 2001 ziek meldde wegens psychische problematiek, heeft in het verleden een WAO-uitkering ontvangen en heeft in 2014 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 3 maart 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij geschikt wordt geacht voor haar maatgevende arbeid. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante, ondanks haar psychische en lichamelijke klachten, belastbaar is voor de functie van productiemedewerker/inpakker. De rechtbank heeft de medische beoordeling van de verzekeringsarts onderschreven en geoordeeld dat er geen reden is om aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te twijfelen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen, maar de Raad heeft deze argumenten verworpen.

De Raad heeft vastgesteld dat de FML op een consistente en inzichtelijke wijze rekening houdt met de klachten van appellante. De conclusies van de arbeidsdeskundigen zijn eveneens onderschreven, waarbij is vastgesteld dat de aan de functie verbonden belasting niet boven de belastbaarheid van appellante uitkomt. De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigt.

Uitspraak

15/2318 WIA
Datum uitspraak: 23 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 februari 2015, 14/5197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2016. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 13 november 2001 ziek gemeld voor haar werkzaamheden als inpakster wegens psychische problematiek. Over de periode 12 november 2002 tot
5 mei 2005 heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Op 22 juni 2009 is appellante uitgevallen met oogklachten. Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 20 juni 2011 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante is op
5 maart 2012 uitgevallen voor haar werk als productiemedewerkster/inpakster voor 40 uur per week ten gevolge van lichamelijke klachten. Nadien zijn daar psychische klachten bijgekomen. Op 13 december 2013 heeft appellante een aanvraag op grond van de Wet WIA ingediend.
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2014 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat voor appellante met ingang van 3 maart 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat zij geschikt wordt geacht voor haar maatgevende arbeid.
1.3.
Bij besluit van 11 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 januari 2014 ongegrond verklaard onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 april 2014 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juli 2014.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat er, gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens, geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de vastgestelde belastbaarheid zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 april 2014. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige terecht heeft geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht de maatgevende arbeid van productiemedewerker/inpakker bij de WSW-werkgever [A.] te verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar en handhaving van haar standpunt zoals weergegeven in haar bezwaar- en beroepschrift, gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Volgens haar is in de FML onvoldoende rekening gehouden met haar medische beperkingen. Met name op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren is zij meer en ernstiger beperkt dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Daarnaast is er onvoldoende rekening gehouden met haar fysieke klachten en hadden in verband met de diverse klachten ook energetische beperkingen moeten worden aangenomen. Volgens appellante is ten onrechte aangenomen dat zij geschikt is voor de laatst door haar verrichte functie van productiemedewerker/inpakker bij WSW-werkgever [A.]. De verschillende werkzaamheden die appellante daar heeft verricht heeft zij niet lang kunnen volhouden en om die reden is het contract bij deze werkgever niet verlengd. De door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies zijn niet actueel en ook niet passend voor haar, omdat de daaraan verbonden belasting haar belastbaarheid overschrijdt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht op het spreekuur op 13 januari 2014 en is op basis hiervan en na bestudering van het dossier in zijn rapport van 13 januari 2014 tot de conclusie gekomen dat appellante al jaren bekend is met depressieve klachten en stoornissen. Ten opzichte van een eerdere beoordeling in 2011 acht de verzekeringsarts de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren enigszins toegenomen, maar is appellante desondanks wel belastbaar te achten. De oog- en longproblematiek is niet gewijzigd. Er is wel een toename in beperkingen op grond van de aanwezige diabetes en de status na een gynaecologische ingreep wegens een verzakking. Appellante is aangewezen op regelmaat zonder nacht- en/of ploegendiensten. Alle krachtfuncties zijn beperkt. Grove trillingsbelasting op de rug dient te worden vermeden. Er gelden beperkingen voor druk op de buik en krachtige buikpers, zoals bij krachtfuncties (tillen, dragen en duwen). Een adequaat toilet met mogelijkheid tot verschonen dient in de nabijheid van de werkplek te zijn. Verder is appellante beperkt in het hanteren van stressvolle situaties, als gevolg waarvan er een vermindering bestaat in het vermogen om probleemsituaties te hanteren en adequaat op onverwachte en/of spoedeisende gebeurtenissen te kunnen reageren. Daarnaast is appellante aangewezen op werkzaamheden zonder grote tijdsdruk en kan zij zich onvoldoende handhaven in rechtstreekse conflictsituaties. De beperkingen zijn vastgelegd in de FML van 13 januari 2014.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beschikbare medische gegevens bestudeerd en de hoorzitting bijgewoond en gerapporteerd dat in bezwaar geen nieuwe medische feiten of wendingen naar voren zijn gebracht die een ander licht werpen op de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding. Voor het aannemen van een urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien, omdat er geen sprake was van een energie rovende aandoening noch van niet-beschikbaarheid voor arbeid wegens deeltijdtherapie. De FML van 13 januari 2014 is op enkele punten conform de invulinstructie aangepast, zonder inhoudelijke wijzigingen. Deze wijzigingen zijn neergelegd in de FML van 10 april 2014.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 10 april 2014 op inzichtelijke en consistente wijze overtuigend gemotiveerd dat met de aangepaste FML van 10 april 2014 in afdoende mate rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante. Appellante heeft weliswaar gesteld dat er nog onderzoeken lopen naar de oorzaak van haar klachten, maar heeft hier verder geen informatie over verschaft. Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 10 april 2014 moet worden geoordeeld dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid van productiemedewerker/inpakker bij WSW-werkgever [A.]. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 15 januari 2014 en 10 juli 2014 toereikend gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante niet door belasting van deze functie wordt overschreden. Dat appellante tijdens haar dienstverband veel ziekteverzuim had blijkt niet uit de stukken. Strikt genomen ten overvloede, wordt overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid ook nog is bepaald met behulp van door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. In het rapport van 10 juli 2014 is voldoende gemotiveerd dat de aan deze functies verbonden belasting binnen de mogelijkheden en beperkingen van appellante blijft, terwijl uit de Arbeidsmogelijkhedenlijst van 10 juli 2014 blijkt dat de functies op de datum in geding niet ouder dan 24 maanden waren. Dit betekent dat er geen verlies van verdiencapaciteit en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op 0%.
4.5.
Overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2016.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. van Rooijen
IvR