ECLI:NL:CRVB:2016:4974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
15/5099 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van de WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastbaarheid van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant, die sinds 4 juni 2012 wegens psychische klachten niet meer kan werken, had eerder een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 2 juni 2014 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Midden-Nederland in een eerdere uitspraak bevestigd.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen per 2 juni 2014 zijn onderschat en dat zijn psychische gezondheidstoestand niet is verbeterd. Hij heeft medische stukken overgelegd, waaronder rapporten van zijn behandelend psychiaters, ter ondersteuning van zijn standpunt. Het Uwv heeft echter verzocht om de eerdere uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en appellant psychisch onderzocht. De Raad concludeert dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die de eerder vastgestelde belastbaarheid van appellant in twijfel trekken. De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust en bevestigt de eerdere uitspraak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/5099 WIA
Datum uitspraak: 30 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 juni 2015, 14/7184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jonkman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 4 juni 2012 ten gevolge van psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als verkoper witgoed bij [naam werkgever] . voor 32 tot 42 uur per week. Op
13 maart 2014 heeft appellant een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 1 mei 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van
2 juni 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 4 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 oktober 2014 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 november 2014, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om het medisch onderzoek onzorgvuldig dan wel onjuist te achten. De rechtbank heeft ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en heeft de motivering van de geschiktheid van appellant voor de ten behoeve van de schatting geselecteerde functies afdoende geacht.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep, onder verwijzing naar onder meer een rapport van verzekeringsarts P.J.J. Bakker van 14 september 2015 opgesteld in het kader van een bezwaarprocedure tegen een latere hersteldverklaring voor de Ziektewet (ZW) en informatie van de behandelend psychiaters Douma van 21 juli 2015 en Fluitman van 4 oktober 2016, op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen per 2 juni 2014 zijn onderschat. Appellant is van mening dat zijn psychische gezondheidstoestand in de periode van 2 juni 2014 tot 15 april 2015, de datum per wanneer hij alsnog in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering, niet gewijzigd is en dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid op basis van psychische beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft dossier-onderzoek verricht en appellant tijdens het spreekuur op 4 april 2014 psychisch onderzocht. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van gelijke datum vastgesteld dat appellant benutbare mogelijkheden heeft en dat er aanleiding is milde beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen. De daaruit voortvloeiende medische belastbaarheid van appellant is verwoord in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht, was op de hoorzitting aanwezig en heeft daar gerichte vragen aan appellant gesteld. Voorts heeft hij kennis genomen van de in de bezwaarprocedure ingebrachte medische stukken, waaronder informatie van Indigo van 8 mei 2014. Voor de volledigheid van zijn informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens telefonisch contact opgenomen met de, op dat moment, begeleidend SPV’er van appellant bij Indigo, N. Meijer. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert in zijn rapport van
21 oktober 2014 dat appellant vanwege zijn depressieve klachten meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen. Voor het aannemen van een arbeidsduurbeperking ziet hij geen aanleiding. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
27 oktober 2014 een nieuwe FML opgesteld waarin extra beperkingen zijn opgenomen bij de items samenwerken, omgaan met conflicten, leidinggeven, bekende werkwijzen, deadlines en avond- en nachtwerk. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in reactie op aangevoerde gronden en ingediende informatie van behandelend psychiater Douma van
1 mei 2015 nader gemotiveerd dat appellant ondanks zijn psychische stoornis wel in enige mate kan samenwerken, maar niet intensief. Voorts heeft deze arts geconcludeerd dat uit eigen informatie, verkregen bij de hoorzitting en de informatie van Indigo blijkt dat de stemming van appellant in de loop van de jaren heeft geschommeld maar dat op de datum in geding 2 juni 2014, anders dan op 1 mei 2015, geen sprake was van een ernstige depressie met psychotische kenmerken. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om een energetische urenbeperking bij appellant aan te nemen. Appellant is volgens deze arts “niet veel tijd bezig met behandeling” en heeft voldoende energie om de hele dag bezig te zijn. De door appellant in beroep en hoger beroep ingebrachte gegevens leiden niet tot twijfel aan dit standpunt.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle informatie in het onderzoek heeft betrokken en dat hij voldoende heeft gemotiveerd waarom de door appellant in beroep ingebrachte informatie van de behandelend psychiater geen aanleiding geeft om het standpunt over appellants belastbaarheid te wijzigen.
4.3.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant, gemeten naar objectieve maatstaven, op de beoordelingsdatum 2 juni 2014 meer of zwaarder beperkt is dan door het Uwv met de FML van 27 oktober 2014 is vastgesteld. Appellant heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die een nieuw licht op de zaak werpen. Met de in hoger beroep door appellant overgelegde informatie, inhoudende dat nu is vastgesteld dat hij lijdt aan een obsessieve-compulsieve stoornis, een posttraumatische stress-stoornis en een depressieve stoornis kan in deze procedure geen rekening worden gehouden omdat deze informatie niet ziet op de situatie van appellant op de datum in geding, maar op een situatie van geruime tijd daarna. Volgens de brief van psychiater Douma van 21 juli 2015 vond de intake van appellant plaats op 7 april 2015. Deze psychiater heeft appellant dus niet gezien op een datum dichterbij de datum in geding, en heeft die periode ook niet specifiek beoordeeld. De conclusie van de rechtbank dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust, wordt onderschreven.
4.4.
De namens appellant in hoger beroep overgelegde informatie geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het ter zitting gedane verzoek van appellant om een onderzoek door een medische deskundige te gelasten niet wordt ingewilligd.
4.5.
Ook het oordeel en de overwegingen van de rechtbank over de arbeidskundige beoordeling door het Uwv worden geheel onderschreven. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben de medische geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant in de rapporten van 3 november 2014 en 25 februari 2015 afdoende toegelicht en inzichtelijk gemotiveerd dat ondanks de geplaatste signaleringen in de formulieren Resultaat functiebeoordeling de belasting in de functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat.
5. Uit de overwegingen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.C. Borman
GdJ