ECLI:NL:CRVB:2016:4952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
16-1015 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen eigendom en conservatoir beslag

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellant, die sinds 10 april 2012 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant niet had gemeld dat hij eigenaar was van een perceel bouwgrond in Turkije. Dit perceel was geregistreerd op zijn naam en had een waarde die de voor hem geldende vermogensgrens overschreed. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet over de bouwgrond kon beschikken, omdat zijn ex-echtgenote conservatoir beslag had gelegd op het perceel in het kader van een rechtszaak over de verdeling van de huwelijkse goederen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat appellant over de bouwgrond beschikte in de periode van 10 oktober 2012 tot 30 oktober 2014, omdat het beslag op de grond zijn beschikkingsmacht beperkte. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de intrekking van de bijstand en de terugvordering over deze periode, maar heeft de intrekking van de bijstand over de periode van 10 april 2012 tot 10 oktober 2012 gehandhaafd. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de terugvordering en heeft de kosten van appellant vergoed.

Uitspraak

16/1015 WWB
Datum uitspraak: 20 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 december 2015, 15/4585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Özgül, advocaat, hoger beroep ingesteld en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Özgül. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.G. Smout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 10 april 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een niet-rechthebbende partner.
1.2.1.
In het kader van het project “Vermogen in het buitenland” heeft een
handhavingsspecialist van het team fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. In het kader daarvan heeft de handhavingsspecialist BureauBuitenland.com (BureauBuitenland) een onderzoeksopdracht verstrekt. Op verzoek van dit bureau heeft advocatenkantoor Tulip Law Office (Tulip) onderzoek gedaan naar op naam van appellant geregistreerd onroerend goed in Turkije. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 augustus 2014. In dat rapport staat dat bij het Kadastraal Register van het district [A.] , provincie [B.] in Turkije onroerend goed, in de vorm van een deel van een perceel bouwgrond (bouwgrond), op naam van appellant geregistreerd staat dat als volgt is omschreven:
“A-1, 353 m2, overeenkomend met ½ deel van onroerend goed, zijnde een perceel bouwgrond, groot 706,02 m2, op het [adres] [A.] [B.] bij het Kadastraal Register van het district [A.] bekend als grondstuk 474, perceel 3, locatie [C.] [...] [appellant] kreeg zijn deel van dit onroerend goed d.d.
10-11-1994 in bezit door aankoop.”
1.2.2.
Tulip heeft de bouwgrond laten taxeren door Adalet Vastgoed (Adalet). Adalet heeft op 14 augustus 2014 een taxatierapport uitgebracht waarin de actuele waarde van de bouwgrond bij vrije verkoop is getaxeerd op 375.000 Turkse Lira (TL), omgerekend € 130.000,-, en bij gedwongen verkoop op 325.000 TL, omgerekend € 112.000,-. Deze taxatie heeft Adalet als volgt toegelicht:
“In het gebied waar het onroerend goed zich bevindt, worden hoge gebouwen met veel verdiepingen gebouwd. Bij de ingang van het onroerend goed bevinden zich de woningen van [D.] [...] en even verderop aan de voorzijde komt men bij de [E] -woningen [...]. Dit is een woningbouwgebied. Omdat in het gebied waar het onroerend goed zich bevindt voortdurend gebouwd wordt, is niet te verwachten dat het onroerend goed te lijden zal hebben van enige crisis en in waarde zal dalen.”
De handhavingsspecialist heeft BureauBuitenland per mail gevraagd:
“Jullie weten toch zeker dat de taxatie van alleen dit stuk grond al 120.000,00 euro is? Niet een typfout toevallig? Vindt het namelijk best veel voor 350 m2 aan bouwgrond.”
Een medewerker van BureauBuitenland heeft, onder verwijzing naar een doorgezonden interne mailwisseling, de handhavingsspecialist per e-mailbericht van 29 augustus 2014 het volgende laten weten:
“Het getaxeerde bedrag ad € 120.000,- schijnt dus te kloppen!”
In het doorgezonden e-mailbericht staat het volgende:
“[H.] heeft met de advocaat gesproken over het bedrag van € 120.000,00. Collega heeft dus gezegd dat de bouwgrond op een populaire gedeelte zich bevindt en in de omgeving zijn dus hoge gebouwen. (hoe hoog-hoe meer appartementen - [G.]). De bouwgronden in de omgeving zijn ook zo duur.”
1.2.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van BureauBuitenland heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek met de handhavingsspecialist op 11 september 2014, met het verzoek een aantal nader genoemde bescheiden aan te leveren met betrekking tot de bouwgrond, waaronder een actuele waardebepaling daarvan. Appellant is niet verschenen op dit gesprek. Om die reden heeft het college bij besluit van 11 september 2014 het recht op bijstand van appellant per die datum opgeschort en appellant uitgenodigd voor een gesprek op 25 september 2014. Appellant heeft tijdens dat gesprek onder meer verklaard dat hij vergeten is dat hij de bouwgrond heeft, dat zijn ex-echtgenote de grond graag wil hebben en daarom een rechtszaak is begonnen, dat hij in 1994 nog met haar was getrouwd in gemeenschap van goederen en dat hij de getaxeerde waarde veel te hoog vindt. Omdat appellant de gevraagde gegevens niet had verstrekt, heeft het college bij besluit van 25 september 2014 het recht op bijstand van appellant nogmaals per 11 september 2014 opgeschort en verzocht deze gegevens alsnog vóór 16 oktober 2014 te verstrekken. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt.
1.2.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 21 oktober 2014.
1.3.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 30 oktober 2014 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 10 april 2012 in te trekken en bij besluit van 4 november 2014 (besluit 2) de over de periode van 10 april 2012 tot en met 10 september 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal
€ 33.887,43 van appellant terug te vorderen. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting, omdat hij geen volledige dan wel tijdige opgave heeft gedaan van vermogensbestanddelen in Turkije. Appellant is er niet in geslaagd inzichtelijk te maken over welke vermogensbestanddelen hij beschikt en wat de waarde daarvan is of is geweest. In ieder geval beschikte hij al voor de aanvang van de bijstand over de bouwgrond, waarvan de huidige waarde van € 121.000,- hoger is dan de voor appellant geldende vermogensgrens.
1.4.
In bezwaar tegen besluiten 1 en 2 heeft appellant aangevoerd dat hij niet de beschikking heeft over de bouwgrond, omdat zijn ex-echtgenote, met wie hij van 23 september 1986 tot en met 30 april 2010 gehuwd is geweest, per 10 oktober 2012 beslag heeft laten leggen op de bouwgrond, dat het taxatierapport van Adalet onvoldoende inzicht biedt in de wijze waarop de waarde van de bouwgrond is bepaald en dat hij schulden heeft waarmee het college geen rekening heeft gehouden. Ter onderbouwing van dit laatste heeft appellant een specificatie van 17 september 2009 overgelegd, opgesteld door Flanderijn en Van der Heide gerechtsdeurwaarders (deurwaarder), van een vordering van ABN AMRO op appellant ter hoogte van € 26.350,09. Voorts heeft appellant in bezwaar een door taxatiebureau Hedef Taşinmaz Değerleme A.Ş. (Hedef) opgesteld taxatierapport van 11 maart 2015 ingebracht. In dit rapport taxeert Hedef de waarde van de bouwgrond op 80.000 TL. Als negatieve waardebepalende factor wordt onder meer vermeld dat op de bouwgrond conservatoir beslag ligt.
1.5.
Bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant bij zijn aanvraag beschikte over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens van € 11.370,-, dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college en dat als gevolg daarvan vanaf 10 april 2012 geen recht op bijstand bestaat. Het feit dat momenteel conservatoir beslag op de bouwgrond is gelegd, wil niet zeggen dat de waarde van de bouwgrond niet tot het vermogen van appellant moet worden gerekend. Niet wordt getwijfeld aan wat Adalet in tegenstelling tot Hedef stelt, namelijk dat de bouwgrond zich bevindt in een woningbouwgebied. Het is evident dat dit gevolgen heeft voor de waardering van de bouwgrond. Om die reden houdt het college vast aan de door Adalet uitgebrachte taxatie en wordt de vastgestelde waarde van € 121.000,- gehandhaafd. Appellant heeft met de ingebrachte stukken niet aannemelijk gemaakt dat hij op 10 april 2012 schulden had die in de vermogensvaststelling per die datum moeten worden betrokken.
1.6.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant een brief van incassobureau Lindorff B.V. (Lindorff) van 27 juli 2015 overgelegd en een daarop betrekking hebbende
e-mailwisseling tussen de gemachtigde van appellant en Lindorff. In die brief staat dat de vordering van ABN AMRO op appellant nog € 31.995,20 bedraagt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 10 april 2012, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 30 oktober 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
In artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan: de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.5.
Vaststaat dat appellant gedurende de gehele te beoordelen periode eigenaar was van de bouwgrond en dat hij bij zijn aanvraag om bijstand, noch nadien, van het bezit van deze onroerende zaak melding heeft gemaakt aan het college. Hiermee is gegeven dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellant als gevolg van deze schending vanaf 10 april 2012 geen recht op bijstand heeft, omdat het in de bouwgrond gebonden vermogen de voor appellant geldende vermogensgrens overschrijdt.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de bouwgrond niet is aan te merken als vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Hij wijst er hierbij op dat zijn
ex-echtgenote in 2012 een procedure tegen hem heeft aangespannen bij een Turkse rechtbank ter zake van de verdeling van de huwelijkse goederengemeenschap en om die reden op
10 oktober 2012 conservatoir beslag heeft laten leggen op de bouwgrond. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant onder meer de volgende bescheiden overgelegd, inclusief Nederlandse vertalingen daarvan: het vonnis van de Turkse rechtbank van 7 januari 2016 in de door de
ex-echtgenote aangespannen procedure tegen appellant (vonnis), een uittreksel uit het kadaster van 15 april 2016 en de tekst van de artikelen 389 tot en met 399 van het ‘HMK’ en het Turkse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de bouwgrond sinds 10 oktober 2012 conservatoir beslag ligt. Uit het vonnis blijkt dat de ex-echtgenote dit beslag heeft laten leggen in verband met een vordering die zij op die datum tegen appellant heeft ingesteld. Deze vordering hield verband met de waardevermeerdering van een drietal onroerende zaken, waaronder de bouwgrond, die appellant tijdens de huwelijkse periode had aangeschaft. De Turkse rechtbank heeft de vordering toegewezen en bepaald dat appellant een bedrag van 79.174,78 TL aan zijn ex-echtgenote dient te betalen.
4.7.2.
Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het college erkend dat het gelegde beslag met zich brengt dat appellant vanaf 10 oktober 2012 niet kan beschikken over de bouwgrond in de in 4.3 bedoelde zin. Uit wat de vertegenwoordiger van het college in dit verband verder heeft verklaard, maakt de Raad op dat het college zich thans op het standpunt stelt dat appellant moet worden geacht vanaf 10 oktober 2012 wel redelijkerwijs te kunnen beschikken over de bouwgrond, omdat hij onvoldoende in het werk heeft gesteld om het beslag ongedaan te maken.
4.7.3.
Appellant heeft op dit punt ter zitting het volgende naar voren gebracht. Op het moment dat hij kennis nam van de vordering van zijn ex-echtgenote en een advocaat in de arm kon nemen, was het te laat om nog bezwaar te kunnen maken tegen het beslag op de bouwgrond. In verweer tegen de door zijn ex-echtgenote ingestelde vordering heeft appellant getracht het beslag ongedaan te maken. Dit is echter niet gelukt, omdat de Turkse rechtbank de vordering van zijn ex-echtgenote aannemelijk achtte en hij onvoldoende middelen had en heeft om door middel van een zekerheidsstelling het beslag te laten opheffen.
4.7.4.
Met dit betoog heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij wel, zij het tevergeefs, al het mogelijke heeft gedaan wat binnen zijn mogelijkheden lag om het beslag op de bouwgrond ongedaan te maken. Hiermee is gegeven, gelet ook op 4.7.2, dat in de periode van
10 oktober 2012 tot en met 30 oktober 2014, de einddatum van de hier te beoordelen periode, de bouwgrond geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.8.
Vaststaat dat appellant in de periode van 10 april 2012 tot 10 oktober 2012 kon beschikken over de bouwgrond in de in 4.3 bedoelde zin. Appellant betwist dat de waarde van de bouwgrond in die periode hoger was dan de voor hem geldende vermogensgrens. Hij heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat aan het door hem in bezwaar ingebrachte taxatierapport meer betekenis toekomt dan aan het in opdracht van BureauBuitenland uitgebrachte taxatierapport van Adalet van 14 augustus 2014. Volgens appellant is het door Adalet uitgebrachte taxatierapport niet betrouwbaar, omdat het niet is opgemaakt door een erkend, deskundig taxateur, en wordt in dit rapport de waardebepaling niet dan wel onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Appellant wijst erop dat het door Hedef uitgebrachte taxatierapport wel is opgemaakt door een erkend taxateur en dat de taxateur in dat rapport heeft onderbouwd hoe hij tot de waardebepaling is gekomen.
4.9.1.
Het enkele feit dat het door Adalet uitgebrachte taxatierapport niet is opgemaakt door een erkend taxateur is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat dit taxatierapport onbetrouwbaar is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de betrokken taxateur van Adalet niet deskundig is. Aldus moet als vaststaande worden aangenomen dat bedoeld rapport is uitgebracht door een deskundige. Hetzelfde geldt voor het door Hedef uitgebrachte taxatierapport. Beide deskundigen hebben een toelichting gegeven op de getaxeerde waarde van de bouwgrond. De door de taxateur van Adalet getaxeerde waarde is echter ruim vier keer hoger dan de door de taxateur van Hedef getaxeerde waarde.
4.9.2.
Vaststaat dat de beide taxatierapporten geen inzicht bieden in de waarde van de bouwgrond in de periode van 10 april 2012 tot 10 oktober 2012, maar uitsluitend in de actuele waarde op de data waarop de rapporten zijn uitgebracht. Ook in ander opzicht valt op beide taxatierapporten wel wat af te dingen. Zo staat in het door Adalet uitgebrachte taxatierapport dat in de directe nabijheid van de bouwgrond bebouwing aanwezig is, terwijl uit de door appellant ingebrachte informatie, waaronder uitdraaien van Googlemaps, valt af te leiden dat, op een enkel gebouw na, de dichtstbijzijnde bebouwing is gelegen op bijna een kilometer afstand van de bouwgrond. BureauBuitenland heeft in de in 1.2.2 bedoelde e-mailwisseling wel gesteld dat de bouwgronden in de omgeving even duur zijn als de getaxeerde bouwgrond van appellant, maar deze stelling niet van enige onderbouwing voorzien. In het door Hedef uitgebrachte taxatierapport is vermeld dat het conservatoir beslag de waarde van de bouwgrond negatief beïnvloedt, terwijl in de periode van 10 april 2012 tot 10 oktober 2012 nog geen conservatoir beslag op de bouwgrond lag.
4.9.3.
Uit 4.9.2 volgt dat het door Adalet uitgebrachte taxatierapport geen toereikende basis biedt voor de waardebepaling van de bouwgrond in de periode van 10 april 2012 tot
10 oktober 2012. Gelet op 4.9.2 biedt het door Hedef uitgebrachte taxatierapport evenmin een toereikende basis voor de waardebepaling van de bouwgrond in de hiervoor genoemde periode. Gelet op 4.5 staat vast dat appellant niet bij het college heeft gemeld dat de onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op zijn naam stond geregistreerd. Aangezien het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1024) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op bijstand of aanvullende bijstand bestond. Bezien tegen deze achtergrond had het op de weg van appellant gelegen om met gegevens te komen aan de hand waarvan de waarde van de onroerende zaak had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op bijstand had kunnen worden vastgesteld. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is appellant hierin niet geslaagd. Daaruit volgt dat het recht op bijstand over de periode van 10 april 2012 tot 10 oktober 2012 niet is vast te stellen. Gelet hierop behoeft de vraag of sprake is van een schuld van appellant waarmee bij de vaststelling van het vermogen van appellant rekening had moeten worden gehouden geen beantwoording.
4.10.
Uit 4.7 volgt dat het bestreden besluit voor wat betreft de periode vanaf 10 oktober 2012 niet op een juiste materiële grondslag berust. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering over de periode van 10 oktober 2012 tot en met 10 september 2014 komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het de intrekking vanaf 10 oktober 2012 betreft. Omdat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het de terugvordering betreft. Tevens ziet de Raad aanleiding het besluit van 30 oktober 2014 te herroepen voor zover het de intrekking van bijstand betreft over de periode vanaf 10 oktober 2012, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet kan worden hersteld. In aanmerking genomen wat onder 4.9.2 en 4.9.3 is overwogen, kan de intrekking over de periode van
10 april 2012 tot 10 oktober 2012 wel standhouden op de in die overwegingen besproken gronden.
4.11.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken over de periode van 10 april 2012 tot 10 oktober 2012. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. Nu het daarbij nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college op dit punt een opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.976,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 mei 2015 voor zover het betreft
de intrekking over de periode vanaf 10 oktober 2012 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 30 oktober 2014 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand
over de periode vanaf 10 oktober 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 21 mei 2015;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het
bezwaar te nemen over de terugvordering;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.E. Bon

HD