ECLI:NL:CRVB:2016:4950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
15-1926 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van vermogen in eigen woning en schuld aan moeder

In deze zaak heeft appellant op 24 januari 2014 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de WOZ-waarde van de woning van appellant, die in 2014 € 124.000,- bedroeg, de vermogensvrijlating van € 49.400,- overschreed. Appellant had een hypotheek van € 46.558,- bij BLG Hypotheken en een schuld van € 60.000,- aan zijn moeder, die hij aanvoerde als een op de woning drukkende schuld. Het college stelde echter dat er geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan deze schuld verbonden was, waardoor deze niet in mindering kon worden gebracht op het vermogen.

De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. Tijdens de zitting op 8 november 2016 heeft appellant zich laten bijstaan door zijn advocaat, mr. D.M. Gijzen, terwijl het college werd vertegenwoordigd door W.A.A. Buttolo. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 20 december 2016 geoordeeld dat de schuld aan de moeder van appellant niet kan worden aangemerkt als een op de woning drukkende schuld, omdat er geen daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. De Raad bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

15/1926 WWB
Datum uitspraak: 20 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 februari 2015, 14/2820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], appellant
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gijzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.A.A. Buttolo.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 24 januari 2014 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college een onderzoek ingesteld. Uit het onderzoek is gebleken dat appellant eigenaar is van een woning die in 2014 een WOZ-waarde had van € 124.000,-, dat appellant een (aflossingsvrije) hypotheek had bij BLG Hypotheken van € 46.558,- en dat appellant een schuld had bij zijn ouders (thans: bij zijn moeder). De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 31 maart 2014.
1.2.
Bij besluit van 27 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. De besluitvorming berust op het standpunt dat de waarde van de woning de in artikel 34, tweede lid en onder d, van de WWB vervatte extra vermogensvrijlating, die ten tijde van belang € 49.400,- bedroeg, overtreft. In verband hiermee kan appellant in aanmerking komen voor leenbijstand, indien hij voldoet aan de voorwaarde dat hij medewerking verleent aan het vestigen van een krediethypotheek. Omdat appellant die medewerking heeft geweigerd komt hij niet in aanmerking voor leenbijstand en moet zijn aanvraag worden afgewezen, aldus het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven en geoordeeld dat aan de schuld van appellant aan zijn moeder geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden en dat daarom geen sprake kan zijn van een op het vermogen van appellant in mindering te brengen schuld.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Tot die middelen behoort onder meer het vermogen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WWB, te weten de waarde van de bezittingen waarover de appellante beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.3.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt onder vermogen niet verstaan het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voor zover dit minder bedraagt dan
€ 49.400,-.
4.4.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de WWB heeft de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Indien voor die belanghebbende recht op algemene bijstand bestaat, heeft die bijstand de vorm van een geldlening (voor zover van belang) voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB.
4.5.
Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving ten aanzien van het vermogen van de betrokkene uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan, dat zij tijdens de bijstandsverlening
(in termijnen) opeisbaar zijn en dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792) is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij in de te beoordelen periode behalve een schuld aan BLG Hypotheken van € 46.558,- ook een schuld aan zijn moeder had van € 60.000,-. Die schuld hangt samen met een hypotheekschuld voor de woning van € 60.000,- die appellant samen met zijn inmiddels ex-vriendin had bij de ABN-Amro bank. Zijn ex-vriendin wilde voor die schuld, nadat zij uit elkaar waren gegaan, niet langer hoofdelijk aansprakelijk zijn. Daarom heeft appellant dit bedrag destijds bij zijn ouders geleend om aan de hypotheek verbonden verplichtingen te kunnen voldoen. Weliswaar is aan de lening van zijn moeder geen terugbetalingsverplichting verbonden, maar volgens appellant bestaat in dit geval aanleiding om een uitzondering te maken op de jurisprudentie. De (aflossingsvrije) lening aan zijn moeder is in feite in de plaats gekomen van de hypotheekschuld aan de ABN/Amro bank, zodat die volgens appellant op een lijn te stellen is met de aflossingsvrije hypotheek bij BLG Hypotheken.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De bijzondere vrijlating van het vermogen van de bijstandsgerechtigde, voor zover het in de woning gebonden vermogen die vrijlating overschrijdt, rechtvaardigt dat slechts op de woning drukkende schulden in aanmerking worden genomen. Ook in het geval wanneer voor een schuld een recht van hypotheek is gevestigd, dient sprake te zijn van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling (zie de uitspraak van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2564). Vaststaat dat aan de lening van zijn moeder, anders dan aan de hypotheek bij BLG Hypotheken, geen daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Daar komt nog bij dat een aflossing van de schuld na een looptijd van dertig jaar, gelet op de leeftijd van de moeder van appellant, niet reëel is.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) J.L. Meijer

HD